| |
| |
| |
Schynheiligheid.
Alzoo ook schynt gy wel den Menschen van buiten rechtvaardig, maar van binnen zyt gy vol geveinsdheid ende Ongerechtigheid.
Matth. XXIII. 28.
Zie hier Schynheiligheid, melaatsch van top tot teen,
Die 't zagte Schaapenvel om 't Lichaam heeft geslaagen;
Dog kykt de wreede Wolf van onder 't dekzel heen:
Zy zal‚ gelyk haar Riet, geen vrugt maar bladen draagen,
En evenaart de Zwaan, die, daar ze by haar staat,
De zwarte huit bedekt door 't witte pluìmgewaad.
Hy heeft alléén een gedaante van Godzaligheid, die alléén het uitwendige gedeelte van den Godsdienst zonder eenige inwendige bevattinge daarvan volbrengt; die God uiterlyk dient, maar innerlyk geen eerbied nog ontzag toedraagt; die, indien het werk slegts verrigt en de pligt betragt word, niet bekommerd is met wat hart en genegenheid, by denzelven betragt heeft.
Tillotson. | |
| |
Verberg u in een Schaapenvagt,
Gevloekt Gedrocht! veins vry, en tracht
Uw Wolvenaart voor 't oog te dekken:
Myn Dichtkunst, dien u eeuwig haat,
Zal, onbevreesd, dat zagt gewaad,
A1 brult ge, van uw lenden trekken.
Zy zal, by 't allerreinste licht
Der Waarheid, uw gedrag beschouwen,
En, in bespieglend maatgedicht,
Voor 't Oog der Waereld alle uw gruwelen ontvouwen.
Schynheiligheid, verguld Venyn,
Gevaarlyk Net, verborgen Myn,
Wel glinsterend maar valsch gesteente,
Bedrieglyk Ooft uit Siddims dal,
Van buiten zoet, van binnen gal,
Gepleisterd Graf vol dor gebeente,
Trouwlooze in d' Afgrond uitgebroed,
Vrindin van snoode List en Logen,
Aartsvyandin van 't Vroom gemoed,
Dat door uw schyndeugd laas! te dikwils wordt bedrogen.
| |
| |
Een wind van Eerzugt dryft u voort:
Want, schoon de Deugd u nooit bekoort,
De Naam van deugdzaam kan u streelen;
Te schynen 't geen gy nimmer waart,
Te ontveinzen uw' verkeerden aart,
Voor 't oog de rol van Vroome speelen,
Zyn' Naasten vleïen, maar zyn schand
Met vreugd verbreiden, en te paaren
Een Jakobs stem met Ezaus hand,
Is 't haatlyk kenmerk der gedoemde Huichelaaren.
Gy stapt ten Tempel, daar ge 't oog
Slaat met een weidsch gebaar om hoog:
Op dat aan alle Kerkgenooten,
Uw lust, uw drift ten Hemel blyk':
Terwyl uw hart nog kleeft aan 't slyk,
Of aan den goudklomp ligt gesloten.
Gods lof wordt niet van u bedoeld,
Uw lof is 't wit van alle uw werken,
Terwyl ge een ydle vreugd gevoeld,
Als andren uw gedrag en stichtlyk voorbeeld merken.
| |
| |
Zo zyn de traanen, die gy schreit,
Geen traanen van Boetvaardigheid:
Vaak lacht het hart, al weenen de oogen;
Het lacht, wanneer 't zyn list volvoert,
Zyns Naasten geest door droefheid roert,
Of tot zyn schaê hem heeft bedrogen.
Gy kromt uw hoofd gelyk een bies,
Gy spreekt, maar zugt steeds onder 't spreeken,
Beklaagt een' andren om 't verlies
Van 't eeuwig heil, en gy blyft zelf van 't heil versteken.
Al kleedt ge u ook in grove py,
Nog zwelt uw hart van hovaardy.
Gy wraakt verachte Tollenaaren,
Gy bidt, en vast, en zwoegt, en zweet,
En schraagt den Armen in zyn leed,
Dog meest voor 't Oog van gansche schaaren,
Geen Liefde dryft u tot dien pligt,
Geen Medelyden kan u wekken
Vermits ge alléén uw werk verricht,
Om dwaaslyk uit den mond van 't Volk uw roem te trekken.
| |
| |
Zolang de Waarheid wordt beleên
In rust, bevryd van tegenheên,
Zolang ze bloeit in blyde dagen,
Schynt ook uw yver onvermoeid:
Maar als een Storm van onspoed loeit,
Dan wordt hy ras ter neêr geslaagen.
Gy zyt gelyk 't onvrugtbaar Zaad
Dat, neergeworpen op de steenen,
Geen wortel schiet, schoon 't weelig staat,
Maar voort verdort, wanneer de Zon het heeft beschenen.
Straks hebt ge voor de dartelheid
Een onuitbluslyk vuur bereid;
Uw woord doet vaak den Zondaar beeven.
Terwyl uw hart van wellust blaakt,
En 't liefst in wulpschheid zig vermaakt,
Als ze in 't verborgen wordt bedreven.
Gy toont geen trek naar tydlyk goed,
Neen! (roept ge) ik streef naar hoogte zaaken!
Ofschoon ge uw onverzaad gemoed
Meer naar 't genot van 't goud, dan van Gods gunst voelt haaken.
| |
| |
De kleinste vlek in 's Naasten kleed,
De minste misslag dien hy deed,
Eén enkel woord niet wel gesproken,
Een lach, een onverschilge daad
Wordt openlyk van u versmaad,
Of met bestraffing streng gewroken:
En, wyl u steeds de waan bedroog,
Blind in uw eigen zeer te dekken,
Merkt gy den balk niet in uw oog,
Als gy den splinter uit uws Broeders tracht te trekken.
Gy biedt ons ligt uw vriendschap aan,
Maar zoekt ons dan het meest te schaên
Als ge ons uw gunst wilt mededeelen:
Dewyl de mond van vrede spreekt,
Als 't hart verraad en onrust kweekt,
Gy wondt, wanneer ge ons schynt te streelen.
Gy lokt, en smeekt, en zingt, en vleit,
En weet u naar elks aart te schikken,
Tot ge eindlyk, door uw loos beleid,
De Onnozelen vervoert en vangt in uwe strikken.
| |
| |
Zo sprak de Booze door uw' Mond,
Toen hy, in 's Waerelds morgenstond,
Zig als een Godsgezant ontdekte,
Om aan de Aartsmoeder haaren pligt
En 's Heeren eisch in klaarer licht
Te stellen, maar haar' val verwekte.
Toen zy, op zyn verleidend woord,
Een eeuwig leven zig beloofde,
Maar, door 't verboden Ooft bekoord,
Bemerkte, dat hy haar van 't leven zelfs beroofde.
Gy spoorde 't Kroost van Jakob aan,
Toen 't Sichems Vorst en Onderdaan,
Vermomd door Godsdienstschyn, vernielde;
Uw hand bewoog een Jacobs hand,
Toen die geveinsde Dwingeland
Amasa groette en hem ontzielde;
Gy leefde en heerschte in Izebel,
Toen Naboth moest zyn' Wyngaard derven,
En, naar der Oudsten Wreed bevél,
Onschuldig, door de list dier Koninginne, sterven.
| |
| |
Maar 't booze hart van Judas wierd
Door u tot snooder daad bestierd,
Wanneer 't zyn eigen heil versmaadde,
Zyn winst in 't grootste nadeel zogt,
Zyn' Meester voor een' prys verkogt,
En Jezus met een' Kus verraadde.
Rampzalig Volk! wiens hart en mond
En handel door u wordt bewogen!
God, die des Menschen Ziel doorgrondt,
Zal 't eens ontdekken en dan straffen voor elks Oogen.
Vlied Neêrland! vlied Schynheiligheid!
Dat u dit Monster nooit verleid',
Volg uwer Vadren braave zeden,
Die ongeveinsd, oprecht van aart,
En om hun blanke Trouw vermaard,
Niet anders spraken dan zy deeden.
Tracht zo in waarheid, niet in schyn,
Uw' Godsdienst voor Gods Oog te pleegen:
Zo zal uw staat voorspoedig zyn,
En God, der Vadren God, schenkt u der Vadren zegen!
|
|