| |
| |
| |
Godloosheid.
— De Godlooze valt door zyne Godloosheid.
Spreuk. Sal. XI. 5.
Door deeze Vrouw, die vol afschuwelyke trekken,
Verblind, het spoor betreedt, dat haar ten afgrond leidt,
Wier Ezels Ooren ons haare domme Onweetenheid,
En scherpe doornestruik des Hemels vloek ontdekken,
Gelyk de Slang, dat ze is uit Slangezaad geteeld,
Wordt voor 't bespiegelend Oog Godloosheid afgebeeld.
Ider Godlooze — is om en door het geweten der Zonde nergens zeker, nergens gerust, nergens blyde; maar draagt geduurig en zonder tusschenpoozen zyne straffen zynen vyand met zig om: beoorlogt van zig zelven, en vliedende, daar buiten hem geen vreze is, om dat binnen hem niet is dan schrik van rontomme
Moonen. | |
| |
Zal ook van U myn Dichtkunst zingen
Godloosheid, bron der Euveldaên?
Zult gy, in myn bespiegelingen,
Die nergens plaats verdient, dan ook een plaats beslaan?
Ja! 't lust me uw heilloos beeld te schetzen.
Schoon ge ook, gewoon de Deugd te kwetzen
Uw Klaauwen in myn' Arbeid slaat,
Nog zal myn kunst u niet verschoonen,
Maar elk uw' snooden aart vertoonen:
Op dat de Sterfling u recht kenne en eeuwig haat'.
Gebroed, uit d' Afgrond opgestegen,
Gedrocht, dat God en Deugd veracht,
Ontaarte, alleen tot kwaad genegen,
Verderf der Landen, smaad van 't Menschelyk Geslacht,
Vertreedster van Gods heil'ge wetten,
Onreine, vol van boezemsmetten.
Gevoelloos onder eigen smart,
Verblind in 't Onrecht na te jaagen,
En doof voor 's Hemels donderslagen
Is 't Lichaam gansch melaatsch en 't hart geheel verhard.
| |
| |
Hoe! kant ge u tegen 't Alvermogen?
Ontkent ge dat Hy is en leeft,
Die zo doorluchtig voor onze Oogen,
In 't heir der Schepzelen, zig zelf' te kennen geeft?
Poogt gy met uw verstand te dringen,
Door Aarde en Zee en Hemelkringen;
Aard, Zee en Hemel is 't gewrocht,
Waar in wy zyne grootheid merken:
Maar, wilt ge 't Pronkstuk van zyn werken?
Zie in uzelf', aan 't stof, 't ontstoflyk deel verknocht.
Ontdekt ge in all' zyn groote daaden,
Geen wysheid geen gevreesde magt?
Zal 't aarden vat dan Hem versmaaden,
Die 't kunstig uit wat leems te voorschyn heeft gebragt?
Wie heeft u 't zyn, wie heeft u 't leven,
Wie 't Lichaam, wie de Ziel gegeeven?
Wie 't Lichaam zo vol kunst gevormd?
Wie schiep de Ziel, dat denkend wezen,
Waarin iets Godlyks is te leezen?
Wie anders, dan die God, wiens hoogheid gy bestormt?
| |
| |
Wordt door uw vuile Spotternyen,
Gods werk, en weg, en wet gehoond?
Zult ge onbeschaamd zyn woord bestryen,
Waardoor ge met uw haat ons vaak uw domheid toont?
Beef Aardworm! durft ge de Almagt tergen
Die de Aarde schudt, voor wie de Bergen,
Als wasch versmelten! Beef! die God,
Die zig aan Faro wist te wreeken,
Zal uw gevloekten schedel breeken;
Hy leeft dien gy ontkent, Hy heerscht die gy bespot.
Durft ge ook de blanke Deugd verachten?
Verheugt ge u als de Godvrugt lydt?
En hebt ge Ziel en Lichaams Krachten
Aan 's Waerelds Afgodin, aan de ydelheid gewyd?
Slyt ge in haar' dienst uw levensjaaren?
En bukt ge voor de vloekaltaaren,
Van wellust, Goud-of-eerzugt neer?
Kan 't beeld der Zonde uw aandacht wekken,
U meer dan God en 't goede trekken?
Zo dient ge de Afgoôn, en gy rooft uws Scheppers eer.
| |
| |
Gy spreekt, maar vloekt in euvlen moede,
Gy vloekt en wenscht om 's naasten schaê,
En eischt, dat God, de Bron van 't goede,
Het kwaade werke, en zelf uw wraak ten dienste sta.
Gods groote Naam, aanbiddenswaardig,
Wordt vaak moedwillig en ligtvaardig
Door u misbruikt; uw losse mond
Bestaat door valsch en roekloos zweeren,
De Alweetendheid van Hem te onteeren,
Van Hem, wiens Naam geen Mensch ooit ongewroken schond.
De tyd, den Godsdienst opgedraagen,
Wordt schandlyk van u doorgebragt.
Schoon Leeraars leeren, bidden, klaagen,
Hun klagte, en bede, en leer wordt dog van u veracht.
Geen Tempel, daar zig Godgezinden,
In heilige Oefning werkzaam vinden,
Wordt ooit met lust van u betreên:
Veeleer stiert ge uw verdwaalde gangen
Naar 't huis, daar ge, onder dartle zangen,
Met lugtig feestgebaar, u baadt in ydelheên.
| |
| |
Den pligt, den Kindren voorgeschreven,
En dien hun zelfs natuur gebiedt,
Om aan hunne Oudren de eer te geeven,
Eer, die hun zorg verdient, dien pligt betracht ge niet,
Uw Hoogmoed buigt zig voor geen Meerdren,
Uw' Trotsheid wraakt uw' Landsregeerdren;
Uit boosheid of om vuil gewin
Wordt ligt de rust door uw verbroken,
En 't vuur der Muitery ontstoken:
Zo strekt ge een Pest, in Staat, en Kerk, en Huisgezin.
Gy, die uw' Naasten in uw woede,
Door haat of Wraakzucht aangezét,
Slaat, Kwetst, of ('t zy Gods hand het hoede)
Hem doodt en door zyn dood u met zyn bloed besmet;
Dat bloed eischt wraak van 't Alvermogen.
Onkuische, die uwe ydele Oogen
In 't beeld der dartle Wulpsheid weidt.
Kan u de wufte Min vermaaken,
En zult ge in 't vuur der Ontugt blaaken?
Schrik! de Ontugt is ten straf het eeuwig vuur bereid.
| |
| |
Gy tracht, door helsche nyd gedreven,
Met list of kracht, naar 's naasten goed,
En rooft, dat God hem heeft gegeeven.
Misgun hem zyn gewin; maar by den overvloed,
Zal 't vergenoegen u ontbreeken.
Uw Mond, gewend aan 't logenspreeken,
Hoont de Onschuld, wraakt der braaven daên.
Dog 't mag, als ge andren kunt bevlekken,
U tot oneedle blydschap strekken:
God, die de oprechten hoedt, straft uw gevloekt bestaan.
Uw hart haakt, van begeerte aan 't branden,
Naar alles wat het vleesch bekoort,
En Oor en Oog, Reuk Mond en Handen
Meest streelt en gy het liefst smaakt, riekt, en ziet, en hoort.
Gy laat door Rede u nooit bestieren,
Maar wilt uw drift den teugel vieren
Gy schynt een Zee, die door den wind
Beroerd wordt en niet weet van rusten;
Daar, by 't volbrengen uwer lusten,
U steeds nog meer ontbreekt, dan ge in 't begeerde vindt.
| |
| |
Zo leeft ge zonder recht te leeven,
Zo denkt en spreekt en werkt ge 't kwaad,
Zo wordt ge naar 't verderf gedreven,
Zo haat ge uzelven, wyl ge God en Menschen haat.
Zo stapt ge voort van kwaad tot kwaader
Een Gierigaart wordt een Verraader,
Een Dronkaart wordt onkuisch, en ligt
Wordt uit Onkuischheid Moord geboren,
En zo gaan lyf en Ziel verloren,
Als u de Aartsrechter daagt en doemt in zyn gericht.
Gy deedt de Waereld, door uw boosheid,
Vergaan in d'algemeenen vloed
Om u, strafwaardige Godloosheid!
Wierd Siddims dal vernield, door 's Hemels zwavelgloed.
Vaak moet, om 't kwaad door u bedreven,
De Hemel dondren, de Aarde beeven,
Pest, Kryg en Honger brengt ge voort.
Leer dan die plaag van Kerk en Staaten
Godloosheid, myden, vlieden, haaten,
En toon dat Godvrugt u, ô Nederland! bekoort.
|
|