| |
| |
| |
Boetvaardigheid.
Myn God ik ben beschaamd ende schaamrood, om myn Aangezicht tot u op te heffen myn God: want onze Ongerechtigheden zyn vermenigvuldigd tot boven (ons) hoofd, ende onze schuld is groot geworden tot aan den Hemel.
Ezra IX. 6.
Boetvaardigheid, die, schoon van wezen, los van hair,
Haar hart voor God ontbloot, verwerpt het Kleed der Zonden,
Slaat op haar borst en smeekt met nederig gebaar:
Versierd met wit gewaad, in 't bloed van Jezus wonden
Gewasschen, ziet ze omhoog, van waar ze hulp verbeidt,
Treedt op het Momtuig en verfoeit Schynheiligheid.
Dit maakt het onderscheid tusschen de Boetvaardigheid der waare Geloovigen en die der geveinsden: die van de geveinsden is maar als een koorts, die by vlaagen en hervattinge komt, maar de verbryzeling des harte van de Geloovigen, vernieuwt zig alle dagen.
Pictet. | |
| |
Wie is zy, die, geparst door 't leed,
Schynt vol verrukkende gedachten,
Die in het peinzend eenzaam treedt,
En kermt, en smeekt, en zendt ten Hemel haare klagten?
't Is treurende Boetvaardigheid:
Wier eedle Ziel men, schoon ze schreid,
In 't zedig wezen kan ontdekken:
De Oprechtheid straalt uit haar gezigt.
Myn Kunst schets haar in nedrig dicht,
En maalt met woordenverf, haare ongeveinsde trekken.
Dat u myn Boettafreel bekoor',
ô Neerland! mogt myn wensch gelukken;
't Strekte op den Boetdag u ten spoor;
't Leerde u boetvaardig voor de Aartsgoedheid neder bukken.
Ik poog, terwyl de Boetstem klinkt,
En 't Zwaard van 's Heeren gramschap blinkt,
Boetvaardigheid u voor te draagen.
Kom sta met my haar stappen gaê,
Volg haar gezegend voorbeeld na,
Let op haar stil gedrag, en hoor haar ernstig klaagen.
| |
| |
Zie toe, zy bukt voor d' Opperheer,
Kruipt als een worm voor zyne voeten,
Haare Oogen slaat ze in Ootmoed neer,
En poogt haar' Rechter met een diep ontzag te ontmoeten,
Haar hand door euveldaên bemorst,
Slaatze op haare ongetrouwe borst,
En, daar Godlievende offergeuren
Ontstaan uit een' verbroken geest,
Niet uit veel zwiers, zo tracht ze 't meest
Haar hart, haar steenen hart, en niet haar kleed, te scheuren.
Geen zweemzel van Schynheiligheid
Wordt in haar gansch gedrag gevonden.
De zilte traanen, die ze schreit
Zyn traanen voortgevloeid, uit diepgeslaagen' wonden.
Een David, die zyn bloedschuld kent,
En in den nood naar God zig wendt,
Manasse van den troon gedreven
En smeekende onder Assurs magt,
Een Petrus tot berouw gebragt,
Die Boetgezinden poogt ze in waarheid naar te streeven.
| |
| |
Zy, van haar jammer 't best bewust,
Vreest billik voor Gods alziende Oogen,
Door 't overtuigd gemoed ontrust,
Ziet zy haar misdaên, schrikt en voelt haar onvermogen:
Zy ziet, maar in een klaarer licht,
Het niet betrachten van haar' pligt:
Zy vindt zig door een heïr van Zonden
Omringd, en in het naauw gezét,
Zo schynt de toegang haar belét
De Toegang tot dien God, wiens wet zy heeft geschonden.
Dog schoon ze in zulk een naarheid zugt,
En, wegens al haar spoorloosheden,
Met recht des Hemels gramschap dugt:
Nog waagt zy 't, schoon van verr', voor 's Hoogsten troon te treeden.
Zy gaat, maar gaat van Hem verzeld,
Die Zonden, Dood en 't helsch geweld
Verwon, en 't heilspoor heeft ontsloten.
Nu dringt ze 's Vyands Leger door
Zwyg Waereld! zwyg en leen haar 't oor!
Zy spreekt, en zal haar hart voor haaren God ontblooten.
| |
| |
‘Ach! (roept ze) Ach God! verschoon, verschoon!
Toorn niet, daar 'k my durf onderwinden
Te naderen voor uwen troon:
Ik, die my roekloos aan de Waereld dorst verbinden,
Ik, die my zints myn morgentyd,
Heb aan haar' ydlen dienst gewyd,
En jaaren in dien dienst gesleten:
Maar u, die my het leven gaf,
Uw gunst my schonk, in plaats van straf,
My hoede, en voede, en dekte, U schandelyk heb vergeeten.
De Wet van uwe Heerschappy,
De Wet, gestaafd door vloek en zegen,
Ontrustte nog bekoorde my,
Nog dood nog leven kon my tot uw' dienst bewegen.
Het lokkend Evangelywoord
Wierd vrugtloos van my aangehoord,
Hoe vaak wierd my die Raad gegeeven?
Keer, Zondaar, keer naar Jezus heen!
By Hem is rust, by Hem alleen!
Maar ach! het Oor is doof, en 't hart verhard gebleven.
| |
| |
Ik volgde myn verkeerden lust,
'k Deed alles waar my 't vleesch toe wekte,
Ik zogt vergeefs in onrust, rust,
En blydschap, in het geen de deugd tot droefheid strekte.
Zo ging ik voort van kwaad tot kwaad,
Zo heb ik uwe tugt versmaad,
Zo dwaaslyk heeft myn Ziel gehandeld!
Maar nu, door beter licht bestraald,
Nu zie ik hoe ik heb gedwaald,
En zorgloos, op den rand der Eeuwigheid gewandeld.
ô God! hoe groot is uw geduld!
Hoe kon uw lankmoed my verdraagen!
Waarom hebt gy my, om myn schuld,
Niet door uw hand, voorlang ten afgrond neergeslaagen?
Of was 't op dat gy my, belaên
Met zulk een last van euveldaên,
My nog genade mogt bewyzen?’
En wilt ge nu, door scheppings kracht,
In 't midden van een' duistren nacht,
Het licht van heil en troost, nog in myn Ziel doen ryzen?
| |
| |
‘Ik heb den nek u toegekeerd,
Uw gunst, zo vaak my aangeboden,
Baldaadig van my afgeweerd,
En echter vaart gy voort my tot uw gunst te nooden.
ô Diepte van genaê! zult gy!
Aan uwe Vyandin, aan my',
ô God! in liefde nog gedenken?
Wilt gy nog op my neder zien,
Die eertyds zogt uw oog te ontvlien?
Wilt gy me uw' Zoon, en in uw' Zoon het leven schenken?
Aartsheiland! als ge wilt, ge kunt
Myn wonden met een woord geneezen.
Genoeg, indien 't my wordt vergunt
Van uwen liefdedisch, de kruimkes op te leezen.
Wasch, reinig myn besmet gemoed,
In 't waschblad van uw godlyk bloed,
En laat uw geest myn geest verkwikken:
Dan zal 't verbryzelde gebeent'
Verheugd zyn, en, met u vereend,
Roem ik dan eeuwig dees gezegende Oogenblikken.
| |
| |
Wyk Waereld, wyk lust, schat en eer!
'k Verlaat met vreugd den draf der Zwynen.
Myn Vader zelf omhelst my weer,
Al 't aardsch, hoe groot, hoe schoon, moet als een rook verdwynen.
't Is nutloos slyk, 't baart Ziele schaê,
Het minste straaltje van genaê
Geeft meerder heil, heeft meer vermogen
Dan al .. hier zwygt ze, wyl de Ziel
Op 't goed dat haar te beurte viel,
Vast peinst, en blyft nog in verwondring opgetogen.
Wel hem! die zo uit 's Waerelds drom,
Stapt op het zalig spoor ten leven!
Gelukkig Land, zo 't volk alom
Wierd op den Boetdag door Boetvaardigheid gedreven
Wierd Ninevé, in schrik gezet,
Nog door Boetvaardigheid gered,
En heeft die Stad haar wensch verkregen:
Gy, meer verlicht dan Ninevé,
Boetvaardigen, kunt op uw beê
Voor Neêrlands staat en Kerk ook wachten meerder zegen.
|
|