| |
| |
| |
Dwinglandy.
— (Weinige) jaaren in getale zyn voor den Tiran weggelegd, het geluid der verschrikkinge is in zyne Ooren, in de vrede zelve komt de verwoester hem over, hy en gelooft niet uit de duisternisse weder te keeren: maar dat hy beloerd wordt ten Zwaarde.
Job XV. 20-22.
Dees Vrouw verbeeldt den aart der wreede Dwinglandy'
Zy gaat in 't harnas, steeds door doodsche vrees gedreven
Terwyl haar yzren Kroon, haar harde Heerschappy'
En 't purpren Kleed haar dorst naar bloed te kennen geeven
Zy voert geen staf maar dwingt door 't Staal den onderdaan
En tracht dien in het Juk der Slaaverny te slaan.
Geweldenary van Heeren en Vorsten, hunne magt misbruikende, is een boosheid, die de Aartskoning van alles niet plag te lyden, maar met gestrenge en al de Waereld kenbaare oordeelen te straffen.
Vollenhove. | |
| |
Wat Monster rood van Menschenbloed,
Bekleed met breidelloos vermogen,
Dat zonder Rede op de Onmacht woedt
Het Recht vertrapt, en 't Medeogen
Niet kent, maar 't al met schrik vervult:
Wat Monster stygt uit 's Afgronds Kolken?
't Is Dwinglandy, die Pest der Volken,
Zy dreigt.. dog, schoon ze dreigt en brult,
Nooit zalze, door haar Muil of Klaauw, myn dichtkunst dwingen,
Om haar ter eer te zingen.
Hoe! waant ge ontmenschte Dwingeland,
Dat de Almagt u heeft magt geschonken,
Op dat het Menschdom door uw hand
In slaafsche ketens word' geklonken?
Wat Godontheiligend bestaan!
Neen, neen! 't barmhartig Alvermogen,
Veeleer tot gunst dan straf bewogen,
Ziet Menschen met ontferming aan:
En zou de Algoedheid, om den Sterveling te kwellen,
U op den Rykstroon stellen?
| |
| |
Vlied snoode! durft ge 't reinste Licht
Zo stout, met zulk een smet bevlekken?
Uw Troon is op 't geweld gesticht,
Gy poogt dien door 't geweld te dekken.
Het loos Bedrog bekleedt uw zy'
Verdrukking, Bloeddorst en 't verbreeken
Van keur en Handvest, slinksche treken,
Zyn zuilen uwer heerschappy.
Daar vleizugt, Eigenbaat, verwaandheid, list en Logen
de Deugd treurt onder uw gebied,
Zy heeft by u geen heil te wachten.
Gy loont de Trouw der Braaven niet,
Maar straft hen, die hunn' pligt betrachten.
De Waarheid vlugt voor uwen troon.
Gerechtigheid, de steun der Ryken,
Moet daar voor Eigen voordeel wyken.
De Godvrugt lydt 'er ramp en hoon.
Menschlievenheid, gereed ter zalving onzer wonden,
Wordt by u niet gevonden.
| |
| |
De Rust, waarmeê 't oprecht gemoed,
Dat eerlyk denkt, zig kan verkwikken,
Onbeert ge, daar 't vergoten bloed
U op uw leger komt verschrikken.
Hier meent ge dat verraad u wacht
Gints ziet ge Wraak den Moorddolk scherpen,
Men dreigt u van den troon te werpen,
Te ontneemen uw misbruikte magt.
Zo baart de Woede u schrik, daar ze aan uwe Onderdaanen,
Kost goed en bloed en traanen.
Door u wordt de Onschuld zelf' beklad,
En vaak in ketenen geslaagen.
De Ryke ziet zig van zyn schat,
Zo ras 't uw Roofzugt zal behaagen,
Door list of door geweld ontbloot,
Geen Burger kan 'er veilig leeven,
Hy wordt door bleeke vrees gedreven,
En dugt een' onvermydbren dood,
Als Haat en Nyd, die ligt te ras zyn welvaard merken,
| |
| |
De Handel daar het Land door bloeit,
Kwynt by u, met den bloei der Landen,
Hy wordt door last op last besnoeid,
En vast gehecht aan slaafsche banden.
De Koopman, die zyn schatten waagt,
En ondersteunt zyn Landgenooten,
Mag naauwlyks dien, door vlyt vergrooten,
Of wordt met nieuw bezwaar geplaagd,
En ziet zyn Koopmanschap door Baatzugts harde wetten,
De nutte Weetenschap en Kunst
Moet, daar gy heerscht, als balling zwerven,
Haar onderzoeker kan nog gunst
Nog roem by 't woedend Hof verwerven
Gy spoort geen Letterminnaar aan,
Op dat hy, in het Pad der Braaven,
Besteed' zyn tyd en vlyt en gaaven,
Tot heil van uwen onderdaan;
Wyl doorn en distel 't meest, maar zelden kunstlauwrieren
| |
| |
't Best schraagt ook Domheid Slaaverny
Pas voelt ze 't Juk haar schouder drukken,
En wie zou, daar de Dwinglandy
Hem noodzaakt voor haar magt te bukken,
Daar 't Lichaam streng gefolterd wordt,
De Ziel door doodschen schrik bestreden,
Wie zou dan, daar één enkle reden
Hem ligt in grooter onheil stort,
Nog d' afgematten geest, in t midden zyner boeïen,
Door onderzoek vermoeïen?
Geen Dapperheid geen Heldenaart
Bezielt een' slaaf, in yzren banden.
Zou hy, met zoveel ramp bezwaard,
Ook vegten, voor dezelfde handen?
Waarvan hem al zyn leed genaakt?
Neen! schoon hy wordt naar 't veld gedreven,
Hy waagt voor dien niet ligt zyn leven,
Die hem zyn leven bitter maakt;
Maar poogt veeleer 't gevaar, van 's vyands kant te dugten,
Met 's Dwinglands magt, te ontvlugten.
| |
| |
Gy drukt den Godsdienst, dien gy waant
Door wang te kweeken en te hoeden;
De Godsdienst zelf, die elk vermaant
Tot liefde, wraakt uw heilloos woeden.
Laat Mahomet zyn dwaalleer vry
Door vuur en zwaard alom verbreiden:
De Dienst, die ons naar God zal leiden,
Wordt niet geleerd door Dwinglandy.
Geen woest geweld, ofschoon 'er 't Lichaam voor moet buigen,
Dit ondervond het helsch Gedrocht
Wreede Inquisitie, die, verwaaten,
Het Bygeloof, in Neêrland, zogt
Te schraagen, door haar bloedplakaaten:
Wanneer ontaarte Perenot,
Ten Bisschoplyken Stoel gezeten,
Dacht redeloos het vry geweten
Te dwingen, dat het zynen God
Niet dienen naar zyn licht, maar naar 't gebod zou leeven,
Te Trente voorgeschreven.
| |
| |
ô Volk! dat, tegen rede en wet,
Weleer Kaftilïes Juk moest draagen:
Maar tans, door 's Hoogsten arm gered,
En van dien slaafschen band ontslaagen,
In eedle vryheid leeft en bloeit:
Dat heil, uw Vaderen geschonken,
Moet u tot dankbaarheid ontvonken,
Zolang ge Dwinglandy verfoeit!
Uw dienst zy God', die u van 't dienstbaar Juk beveiligt,
Bloei lang in uw gelukkig lot,
Geen Flips bind' weer uw vrye handen,
Geen Bloedraad bouw' het Moordschavot
Geen Alva, 't Hoofd der Dwingelanden,
Pleng' ooit der Burgren dierbaar bloed:
De schoone Vryheid word', verbonden
Met waaren Godsdienst ongeschonden,
Tot heil van Land en Kerk behoed!
Zo blyft uw vrye Staat, beschermd door 't Alvermogen,
Een wonder in elks Oogen.
|
|