| |
| |
| |
Dankbaarheid.
— Danket den HEERE, roept zynen naame aan, maakt zyne daaden bekend onder de volkeren, vermeldt dat zyn naam verhoogd is.
Jes: XII. .
De blyde Dankbaarheid is vriendlyk van gelaat
Den Ojevaar, gewoon der Oudren trouw te loonen,
Houd ze in haar hand, en aan haar rechte zyde staat
De dankbaare Olifant, terwyl de Rank met Boonen,
Met boonen, die den grond bemesten, die haar voedt,
Leert dat de Dankbaarheid genoten gunst vergoedt.
Als gy uw brood eet, zo dank Hem, die het u gegeven heeft, trekt ge een kleed aan, zo dank den milden Geever, die u bekwaame Klederen voor den Zomer en den Winter schenkt; hebt gy eenen dag geëindigd, zo dank Hem, die de Zonne heeft laaten schynen, over hun, die het niet verdienen.
Bazilius. | |
| |
Volken door Gods gunst verheven,
Volken door Gods magt bevryd,
Die in vrede, vry moogt leeven,
Wierdt bevoorrecht boven andren:
Op, erkent uw heuglyk lot!
't Hartaltaar der Nederlanden
Moet, ten dienste van Neêrlands God,
Steeds van 't heilig offer rooken,
Door de Dankbaarheid ontstoken.
De altoosblyde Dankbaarheid.
Lust het my ter eer' te zingen.
Zy, die ons eerbiedig leidt
Naar de Bron der zegeningen
Als ze van 't Gebed verzeld,
Juichend, by het bly ontfangen
Van Gods heil, ten hemel snelt:
Zy is 't voorwerp myner zangen:
Dat myn Kunst uwe aandacht wekk'
En uw' pligt ten spoor verstrekk'!
| |
| |
Gy, die vroeg den Schepper eerde,
Daar ge in 's Waerelds uchtendstond,
Morgenstarren zingen leerde,
Toen ons Aardryk wierd gerond:
Priesteres der Dankaltaaren,
Hartvriendin der Nedrigheid,
Liefde en lust der Heïerschaaren,
Eeuwig looven, dienen, vreezen.
Dankbaarheid, beminlyk wezen!
Gy vervreemd van ydele eer,
En door heilig vuur bezeten,
Werpt u voor de Aartsgoedheid neer,
En zult nooit haar gunst vergeeten.
Brengt gy haar in ootmoed weder;
't Zy den Zon des morgens ryst,
't Zy ze daalt des avonds neder,
Gy erkent en roemt de magt,
Die u hoedt by dag en nacht.
| |
| |
Schonk u God het tydlyk leven,
't Wordt ten dienst' van God besteed.
Wierd u spys en drank gegeeven:
Gy, het zy ge drinkt of eet,
Pryst Gods vrye gunstgeschenken.
Schraagt zyn hand uw leemen hut,
Mag u kwaal nog ziekte krenken:
De Almagt, die u onderstut,
Hebt gy uw gezonde dagen,
Uit erkentnis, opgedraagen.
Zugtte ge op het kwynend bed,
Hoorde God uw bange klagten:
Zyt ge door zyn Hand gered:
Gy wydt uw vernieuwde krachten
Aan de Hand, die u herstelt.
Wierdt ge voor den Strik beveiligd,
Strik die u den val voorspelt:
Lyf en Ziel wordt God geheiligd,
God, die, wyl de vyandt woedt,
Ziel en Lichaam heeft behoed.
| |
| |
Groeien weide-en-akkerlanden,
Wordt uw huis met heil verblyd:
Nimmer kuste gy uw handen,
Nimmer dankt gy 't uwe vlyt:
Hem, die vroeg-en-spaaden regen,
Op het dorstig Aardryk giet,
D'Alleroogsten, door wiens zegen
Huis en handel vrugt geniet,
Wordt, door liefde en pligt gedrongen,
't Vrolyk danklied toegezongen.
Maar hoe juicht uw dankbre Ziel,
Slaat ze 't grootste Heilwerk gade,
Waarin God, toen 't Menschdom viel,
Toonde een volheid van genade:
Overweegt ze 't zalig goed,
Haar van eeuwigheid geschonken,
Op haar Goëls Godlyk bloed:
Dat kan hart en mond ontvonken,
En ze dankt, zo lang ze denkt,
God, die haar dit voorrecht schenkt.
| |
| |
Wordt u 't eeuwig Woord verkondigd,
Dat uw luistrende aandacht wekt,
En u, schoon gy hebt gezondigd,
't Heilspoor door 't Geloof ontdekt:
Missen andren dezen zegen,
Die, ontbloot van zulk een Licht,
Dwaalen op verkeerde wegen,
Gy, erkennende uwen pligt,
Poogt, schoon veelen dwaaslyk handlen,
Dankbaar in dat Licht te wandlen.
Gy vindt stof om 't Albestuur,
Voor ontelbre gunstbewyzen,
Yder jaar en dag, en uur,
Yder oogenblik te pryzen:
Dog, schoon ge al uw kracht en tyd,
Werken, woorden en gedachten,
God, voor zoveel weldaên, wydt,
Hier ontbreeken tyd en krachten:
De Eeuwigheid, waarnaar ge haakt,
Maakt de Dankbaarheid volmaakt.
| |
| |
Dankt ge God, wiens veilige hoede
U bewaart, wiens gunst u kroont:
Gy vergeet ook nooit het goede,
Dat de Mensch aan u betoont.
Nimmer zyt ge onverschillig,
Als uw Naaste u gunstig is.
Altyd nedrig, en gewillig
Poogt ge, in zuivre liefdeblyken,
Nooit voor uwen Vriend te wyken.
Zalig Volk, gelukkig Land!
Dat, door Dankbaarheid gedreven,
Buigt ootmoedig voor de Hand,
Die het alles heeft gegeeven.
God schept in de Dankbren lust,
Dankbren wil hy zegen toonen,
En, daar Vriendschap, Liefde en Rust
Hunne zamenleeving kroonen,
Wordt, door 't nut der Dankbaarheid,
't Heil der Landen uitgebreid.
| |
| |
Neêrlands Volk, voor andre Volken,
Dat uw dankstem door de wolken
Klimm', tot God in 't zalig licht,
Tot dien God, die tachtig jaaren
Voor u streed, in 't bloedig veld,
God, die haardsteen en altaaren
Hoedde voor het Spaansch geweld,
God, die u uit boeïen slaakte,
En twee Eeuwen voor u waakte.
't Jaar, dat zig ten einde spoedt,
Ondervond ook zyn ontferming,
God heeft Staat en Kerk behoed:
Staat en Kerk, dankt God bescherming!
Nimmer moet het Nageslacht
In uw Landtkronyken leezen:
‘Neêrlands is door 's Hoogsten magt
Tot den top van heil gerezen;
Maar door snoode Ondankbaarheid
Heeft hetzelfde zyn val bereid.’
|
|