| |
| |
| |
Hovaardy.
Hovaardigheid is voor de verbreekinge; ende hoogheid des geestes voor den Val.
Spreuk. XVI. 18.
Zie hier de Hovaardy die 't meest zigzelf behaagt,
Als ze in den Spiegel ziet haar pracht en grootsche Zwieren.
Ze omvat den trotschen Paauw, hovaardigsten der dieren,
Die zoveel Hoogmoeds op zyn' staart en vedren draagt,
En leert ons, daar haar hoofd pronkt met twee Ezelsooren,
Dat meest de Hovaardy uit Domheid wordt gebooren.
Geen Zonde verdiende ooit gereeder of zwaarder Straf dan vermetele Hovaardy, die voor geen straffe beducht, moeder is en voedster teffens van alle Zonden, het verderf en de Pest aller deugden, voor alle menschen zo wis een verdriet, als voor den Heere een gruwel.
Vollenhove
| |
| |
Trotsche Sterfling, blinkend stof,
Van de vleizugt vaak verheven,
Zong de Dichtkunst ooit uw lof,
Door 't verleidend goud gedreven:
'k Zing…maar snoode vleïery
Mogt myn' zanglust nooit bestieren.
'k Zal het beeld der Hovaardy
Met geen Letterkrans versieren:
'k Stel het in zyn dwaaheid voor,
Toom uw eerzugt, leen my 't Oor!
Heilloos Monster, oud van dagen,
Hebt ge op de eerstgeschapene aard'
Vuile zonden, zwaare plaagen
Niet ter ééner dragt gebaard?
Kont ge ook onder de Englenreïen,
In volmaakter heerlykheid,
Uw besmettend gift verspreïen?
Hebt ge sommigen verleid,
En uit hun geluk verstoten?
Is hun val uit u gesproten?
| |
| |
Plaag en Pest van Kerk en Land,
Gruwel in Gods heilige oogen,
Walg van 't redelyk verstand,
Hovaardy, wier schynvermogen
't Op zigzelf verliefd gemoed
Doet van ydele Eerzugt zwellen;
Daar Onweetendheid u voedt,
Eigenliefde en Waan verséllen,
Haat en Nyd u 't liefst bekoort:
Brengt ge niets dan Monsters voort.
Arme Mensch! waar wilt ge op roemen?
Moest ge, als ge aan uw' Oorsprong dacht
Niet terstond uw dwaasheid doemen,
Daar ge uit stof zyt voortgebracht?
Merkt ge by 't bedaard beschouwen,
Van uw' wankelbaaren staat,
Dat ge uzelf' niet kunt behouën?
Weet ge dat ook, vroeg of laat,
't zeker Sterflot u zal treffen?
Waarop wilt ge u dan verheffen?
| |
| |
Zyt ge trotsch op braave daên,
Wat gaan u hun deugden aan?
Daar gy mooglyk, in uw leven,
Nimmer d'allerminsten trek
Van der Oudren deugd vertoonde:
Strekt ge uw Stamhuis tot een vlek,
Dat gy door verbastring hoonde.
Erft men, met hunn' naam en goed,
Ook der Vadren braaf gemoed?
Bouwt ge op rykdom uwen Zetel?
Rykdom is vaak kort van duur,
Zyt ge op uw gezag vermetel?
Uw gezag wordt in één uur,
Door een toeval ligt verbroken.
Stoft gy op uw Ampt en Eer?
Morgen zyt ge 'er van verstoken.
Op uw Schoonheid? die is teer.
Op uw sterke Lichaams Krachten?
Dan zyn beesten hooger te achten.
| |
| |
Maar uw hoogverlicht verstand
Doet u boven andren pronken:
Waanwys Schepzél! welk een hand
Heeft uw' geest dat licht geschonken?
Wie bewaart het ongekrenkt?
Hoeveel moet ge nog ontbeeren?
Wysheid die de Alwysheid schenkt,
Zal uw zuivere Ootmoed leeren.
't Kenbaarst merk der Zotterny'
Roemt ge, als Farizeeuwsche Dwaazen,
Op uw deugd en heiligheid?
Maakt de deugd ons opgeblazen?
Neen! 't is schyndeugd die u vleit.
Godvrucht zoekt geen zelfverhooging,
Zy bukt nedrig in het stof,
Al haar arbeid, al haar pooging,
Strekt niet tot haar eigenlof,
Maar om d'Oorsprong van haar leven
God, van alles de eer te geven.
| |
| |
Zoekt uw' roem in alle uw werken:
De Almagt ziet ge ligt voorby,
't Zyn uw handen die u sterken
't Is uw vlyt waarvan ge u voedt,
Alles dankt ge uw noestig zwoegen:
Maar, by wrange tegenspoed,
Waant ge, in morrend onvernoegen,
Dat uw deugd geen recht geschiedt:
Dog uw misdaên ziet ge niet.
Wilt ge u niet voor God verneêren:
't Zal ook voor geen mensch geschiên:
Yder meent ge moet u eeren,
Yder u naar de Oogen zien;
Liggen mindren voor uw voeten,
Dat verblydt het trotsche hart.
Moet ge 't eerst uw meerdren groeten,
Dan gevoelt ge een bittre smart.
Zy die u in magt gelyken,
Dringt ge, dat ze voor u wyken.
| |
| |
Vleïery strekt u tot vreugd,
't Streelt uw grootschheid, als ge meugt
Onverdiende lofspraak hooren.
Gy die Vriendschap kent nog kweekt,
Hebt by Braaven weinig vrienden:
Een, die naakte waarheid spreekt,
Kan by u geen schuilplaats vinden:
Want gy acht u straks gehoond,
Als hy u uw dwaasheid toont.
Zo ge uw' naasten ziet gestegen
Uit het slyk, tot betren Staat:
Aanstond vreest ge, dat zyn Zegen
Uw gewaande hoogheid schaad'.
Al wat andren ooit bedreven,
Noemt ge laag slechts, en gemeen.
Uw gedachten zyn verheven,
En verstandig alle uw reên,
Wysheid straalt door al uw poogen:
Zo heeft u de waan bedrogen.
| |
| |
Pronkt dan in het purpren kleed,
Dat uw Dienaars u omringen,
Elk zy op uw' wenk gereed!
Maar, verdwaalde Sterfelingen!
Ziet in trotschen Hamans val,
In Herodes schriklyk sterven,
In den Vorst, die Babels wal
Stichtte, en met het vee moest zwerven.
De allerklaarste Schildery,
Gy, die God en Mensch dorst hoonen
Wordt van Mensch en God versmaad.
Elk die reedlyk denkt, zal toonen
Dat hy uwe dwaasheid haat.
Maar de Godheid, die Tirannen
Neerstort, zal voor al het volk,
Haar gevreesde Vierschaar spannen,
En op u, in 's Afgronds kolk,
Haar getergde hoogheid wreeken,
En uw' trotschen Schedel breeken.
|
|