| |
| |
| |
Gierigheid.
Ziet toe ende wacht u van de Gierigheid: want het en is niet in den overvloed (gelegen,) dat iemand leeft uit zyne goederen.
Luk: XII. 15.
De Gierigheiddie, bleek van wezen, 't schreiend Kind
Haar volle borst onttrekt, gaat in Slavinnekleeren.
De gouden Keten, die haar vast aan de aarde bindt,
Kan haar gehegtheid aan het tydlyk goed ons leeren
Gelyk ze tot een merk, wiens dienst haar hart behaagt
Des Goudgod Pluto's beeld op 't norsche voorhoofd draagt.
Hy ontkenne dat de Gierigheid, afgodery zy, die het Gerechtigeid kan noemen, dat de HEERE voor dertig Zilverlingen verkocht is.
Hieronimus. | |
| |
Vrekken, die, in 't stof gebogen
Voor de Mammon, tyd en vlyt,
Noesten arbeid en vermogen
Aan dien gouden Afgod wydt:
Hoort Misleiden! hoort my zingen,
Bant uit uw benaauwd gemoed
Om een handvol tydlyk goed.
Gierigheid, de bron dier plaagen
Poogt myn kunst u voor te draagen.
Gierigheid ontaart Gedrocht,
Dat nog God' nog Menschen spaarde,
Daar ge uw' Heer voor 't Geld verkocht,
En uw heil voor 't slyk der aarde.
Gulzig Monster, Goudslavin,
Overtreedster der geboden,
Dienaars van vreemde Goden,
Heillos Ondier dat zig voedt
Met des naasten zweet en bloed
| |
| |
Uit het morrend Onvermogen
Zyt gy, snoods, voortgeteeld,
Bleeke Zorg heeft, mat van zwoegen,
In uw kindsheid u gestreeld,
Toen de Nyd uw Voedster strekte,
En de fchandelyke Eigenbaat
In uw Jeugd, een drift verwekte,
Drift, die, door geen goud verzaad,
By't ontfangen van 't begeerde,
Nog van dag tot dag vermeerde.
Voortgedreven door dit vuur,
Dorst gy u alvroeg, Verdwaalde!
Kanten tegen Gods bestuur.
God, die yders deel bepaalde,
En u spys nog drank onthoudt;
't Zy ter voedinge of verkwikking:
God bestrydt ge, wyl ge stout,
(Niet te vreden met zyn schikking)
Haakt naar 't goed dat zyn beleid
Vaak voor andren heeft bereid.
| |
| |
Pest van 't nuttig saamenleven!
Die nog volk nog Godsdienst stut,
Daar ge beeft als ge iets zult geeven,
's Lands Gemeenebest tot nut.
Gy zyt de Aarde, die den Regen
Indrinkt, maar geen vrugten draagt.
Uw geluk baart niemand zegen,
Daar gy andren minder schraagt
Dan, vervreemd van mededogen
Drukt en trapt door uw vermogen.
Schoon ge schat op schatten hoopt,
En u voorspoed schynt te streelen:
Kan u, daar u de Afgunst noopt,
's Naasten welvaard ligt verveelen.
't Smart u, dat zyn klein gewin
In uw kas niet wordt gesloten,
Dikwils slaat ge wegen in,
Om hem nog daar van te ontbloten,
Daar uw Hebzugt, tot zyn leed,
Vaak de snoodste listen smeedt.
| |
| |
Hoort ge schamele Armoê klagen,
Durft zy u, bedroefd te moê,
In den nood om bystand vraagen:
Gy sluit hart en handen toe.
Ziet ge 't naakte Weesje weenen,
Daar de felle koude 't drukt:
Gy, nog harder dan de steenen,
Schoon het voor u neder bukt,
Weigert zyn ontbloote leden,
Uit uw' Overvloed, te kleeden.
Uw gemoed kent rust nog vreê:
Want verschrikking, angst en zorgen
Waaren voor uw Legersteê;
Daar ge, voor den vroegen morgen,
Door de vreeze reeds gewekt,
Weer gesleept wordt naar uw banden,
Als de nacht ons halfrond dekt,
Slaapzucht, met fluweelen handen,
De Armoê streelt, van 't werk vermoeid,
Waakt ge nog aan 't geld geboeid.
| |
| |
Schoon ge zyt in 't goud gezeten,
Durft ge, van uw schraale spys,
Naauwlyks ter verzading eeten.
't Kwelt u als ge een' hoogren prys,
Voor uw voedsel, moet betaalen.
't Goud is u ten Dwingeland,
't Laat u zugtende adem haalen,
Daar het al 't genoegen bandt,
En u geen vermaak wil geeven,
Slyt ge in slaverny uw leven.
Waar voor wordt uw goed gespaard?
Arme Dwaas! vergroot uw schuuren!
Dat ge uw voorraad daar vergaart!
Mooglyk moet ge in weinige uuren,
Voorraad, schuur en al uw goed,
Door een' vroegen dood, verlaaten.
Wat zal dan uw overvloed,
Wat zal u 't gespaarde baaten?
't Geen ge slechts in schyn bezat,
Wordt dan ligt uw' Vyands schat.
| |
| |
Of bewaart gy 't voor uw Kindren?
Kindren die, misschien in 't kort,
Met meer vreugd uw goed vermindren,
Dan 't van u vermeerderd wordt.
Zoudt gy 't voor uw Kroost vergadren,
Dat ge mooglyk overleeft?
Zyn het geen misleide Vadren,
Die, schoon God hun goedren geeft,
Lust en rust en vreugd versaaken
Om hun Kindren ryk te maaken?
Maar Rampzalige! wat raad
Vindt ge in de uiterste oogenblikken,
En Gods toorn u zal verschrikken?
Dan zyt ge arm by al uw goud,
En uw winst baart niets dan schade.
Gy hebt op uw schat gebouwd,
Steun dan niet op Gods genade;
God, dien gy voor 't goud verliet,
Hoort dan naa uw klagten niet.
| |
| |
Zult ge zo uzelf vergeeten!
Waagt gy, om wat blinkend slyk,
Tyd en rust, een goed geweten,
Ja! een eeuwig Koningryk?
Kan de Waereld zo verblinden?
Is haar kracht, op u zo groot?
Beeft dan, wroetende Aardschgezinden!
Achans steenhoop, Judas dood,
En Gehazis plaag ontdekken;
Hoe veel leeds ge u kunt verwekken.
Zoek ô Mensch! een' betren schat,
Schat dien mot nog roest verteerde.
't Heil dat vroome Job bezat,
Toen hy al het aardsche ontbeerde,
Was zyn God en vry gemoed:
Moogt ge zulk een' schat verwerven,
Zalig zyt ge in tegenspoed!
Ryk al moet ge uw' Rykdom derven!
Zulk een goed van eedler aart,
Is uw zorg en arbeid waard.
|
|