| |
| |
| |
Waarheid.
Gaat om door de wyken van Jeruzalem, en ziet nu toe, ende verneemt, ende zoeket op haare Straaten, of gy iemand vindet, offer één is, die recht doet, die Waarheid zoekt, zo zal ik haar genadig zyn. Ende of zy al zeggen; (zo waarachtig als) de HEERE leeft, zo zweeren zy dog valschelyck. ô HEERE, en (zien) uwe oogen niet naar Waarheid?
Jerem. V: 1, 2, 3.
De blanke Waarheid voert in haare rechte hand
De Zon, die 't al verlicht, als zy door haare straalen;
Terwyl ze in de andre, by Gods Woord, haar dierbaarst pand,
Den Palmtak draagt, ten blyk van 't moedig zegepraalen,
En, Overwinnaares van al wat haar bestreed
De Waereld, die zy wraakt, met haare voeten treedt.
Men moet altoos de Waarheid spreken, niet alleen om dat God het gebiedt, en hy zelf de God der Waarheid is, maar vermits de gezonde reden ons leert, dat 'er altyd eene overéénstemming tusschen ons hart, onzen mond en onze handen moet zyn.
Pictet.
| |
| |
Zal ik uwe schoonheid maalen
Waarheid, heilig Kerkjuweel?
Laat my dan uw glans bestraalen;
Dat ik op myn dichttafreel,
Uw volmaakte en eedle trekken
Schets, met een' gepasten zwier:
Laat uw vuur myn traagheid wekken,
Dat uw invloed my bestier',
En my juiste klanken leere,
Nu ik Zing uw deugd ter eere!
Schoone en onbevlekte Maagd,
Telg van 't eeuwig Alvermogen
Zuil die Land en Godsdienst schraagt,
Vyandin der snoode Logen,
Leidsvrouw, die ons zeker leidt,
Op het spoor der reinste zeden,
Klaare Spiegel die niet vleit,
Halsvriendin van Deugd en Reden,
Krygsheldin die vreest nog zwigt,
Ligt van 't ongeschapen Licht.
| |
| |
Hoe doorluchtig zyn uw wegen,
Nimmer stapt ge in duisternis.
God, den Bron van licht en zegen,
Die een God der Waarheid is,
Leert ge ons in Oprechtheid nadren.
Dat de Schyndeugd haar gebrek,
Door het kleed van vygebladren,
Voor des Menschen oog bedekk':
Nimmer wierden de Alziende Oogen
Door Schynheiligheid bedrogen.
Gy vervreemd van Huichlaary,
Noopt ons 't hart voor God te ontblooten;
Nimmer, hoe onrein het zy,
Zal zyn liefde een hart verstooten,
Dat, met ongeveinsd berouw,
Komt voor hem zyn schuld beweenen.
Gy bemint de zuivre Trouw,
Nooit zyt ge voor God verschenen,
God, die yders Ziel doorgrondt,
Met een Logen in uw mond.
| |
| |
Wil de Aartsvyand ons verleiden,
Lokt hy ons op Logenpaên:
Gy leert waar-van-valschheid scheiden,
Gy wijst ons den heilweg aan.
Gy, wanneer we in 't duister treeden,
Daar 't gevaar den voortgang stoort:
Kunt ons, door de toorts der Reden,
En door 't licht van 't eeuwig Woord,
Voor de dwaaling 't beste bewaaren,
Nacht en nevel op doen klaaren.
Gy, al wordt ge ook aangerand
Door de stoutste Logenmonden:
Gy al raast de Dwingeland,
Blyft in alles ongeschonden.
Gy ontsteekt een' eedlen gloed
In het hart van uw belyders,
Om, met fieren heldenmoed,
Onder 't oog van hun Bestryders,
Willig, u ter liefde alleen,
In het Martelperk te treên.
| |
| |
Gy leert ons de Onwaarheid wraaken,
Eer en Steun der Maatschappy!
En ons nimmer schuldig maaken
Zo met onzen naasten spreeken,
Als ons 't eerlyk hart gebiedt;
En zo wars van valsche treken,
Dat in blydschap of verdriet,
Hart en mond, en leer en leven
Nooit elkandren tegenstreeven.
Vleiery poog, wyl ze vleit,
Streelt en lacht, het meest te schaaden:
Judas mag, door 't geld verleid,
Met een' Kus zyn' Heer verraaden:
Gy vloekt allen valschen schyn,
Toont ons, dat de Vriendschapsblyken
Die geveinsd en trouwloos zyn,
't Naast naar 's Duivels list gelyken:
List, waardoor hy God beloog
En de Aartsmoeder eerst bedroog.
| |
| |
Kan Vooroordeel 't licht verdooven,
't Redenlicht van onzen geest:
Wil 't ons t'onrecht doen gelooven,
Dat ons hart God dient en vreest:
Dan verdryft ge, door uw Klaarheid,
Straks de nevels van dien waan,
Voert ons naar het woord der Waarheid,
Daar wy Ziel-en-Lichaamsdaên,
D'ydlen steun van ons vertrouwen,
In een klaarer licht beschouwen.
Zoveel zegen brengt ge voort,
Spruit des Hemels, Heil der aarde!
Maar waar is het zalig oord,
Dat u mint en eert naar waarde?
Schoone! waar onthoudt ge u nu?
Struikelde ge op onze straaten?
Zwerft ge elders? mist men u?
Hebt ge ons Aardryk ook verlaaten?
Vliegt ge voor uw Vyandin?
Voert ge weer ten Hemel in?
| |
| |
Woont ge ook in het hof der Grooten?
Zit ge 'er in der Eedlen rei?
Neen! daar wordt ge ligt verstooten.
Loosheid, Staatzugt en Gevlei
Ziet men daar uw plaats bekleeden.
Hoe gelukkig waar de Vorst,
Zo ge 't veilig mogt betreeden,
En uw lans niet wierd bemorst!
't Hof moet vaak dit opschrift draagen:
‘Waarheid kan hier 't minst behaagen.’
Hebt ge, aan 't heilig Recht verknogt,
In de Vierschaar dan uw Zetel?
Ja! maar sints het helsch Gedrocht
Schandelyke Eigenbaat vermetel
't Recht dorst buigen door geweld,
Wordt ge door een' drom van listen,
Vaak gehoond, vervolgd gekweld;
Daar men, onder 't haatlyk twisten,
Vuile Logen siert en kroont,
En haar beeld als 't uw vertoont.
| |
| |
In het huis aan God geheiligd,
Daar de Stoel der Waarheid staat,
Leeft ge mooglyk meer beveiligd:
Ja! daar pronkt ge in feestgewaad,
Daar verschynt ge in witte kleeren,
Ach! dat zelfs des Priesters mond,
Die u nut aan 't volk moest leeren,
Niet het eerst uw' luister schond!
Mogt hy, door oneedle trekken,
Nooit uw Godlyk schoon bevlekken!
Dog wie u versmaadt of eert,
Waarheid, Troost en Lust der vroomen!
Schoon 't Heelal in stof verkeert,
Gy hebt geen verderf te schroomen.
Dat hy, die u tegenstreeft
Bukk' voor uw bevallig wezen!
Dat ge in Neêrland eeuwig leeft!
Alvaas hebt ge 'er niet te vreezen.
Vryheid, daar ge u 't liefst meê paart,
Dekt u voor hunn' wreeden aart.
|
|