| |
| |
| |
Godsdienst.
De zuivere en onbevlekte Godsdienst voor God ende den Vader is deze, Weezen en Weduwen bezoeken in haare verdrukkinge, (ende) hemzelven onbesmet bewaaren van de Waereld.
Jacob. I: 27.
De zuivre Godsdienst, op haar' Hoeksteen neêrgezeten,
Waarop zy veilig rust, pronkt in het wit gewaad.
Zy torscht een' Tempel, aan haar rechte zyde staat
De Vogel, die van ouds Godvruchtig wierd geheeten:
Dees draagt in zynen mond een Slang, door hem geveld,
Zo overwint de dienst van God het helsch geweld.
De Godsdienst is gegrond in het waar belang der Menschen; zo dat het hun onmogelyk zoude zyn, niet Godsdienstig te weezen, zolang zy liefde tot zig zelven, en begeerte naar hunne gelukzaligheid hadden, indien de God deezer eeuwe en hunne eigen begeerlykheden hunne oogen niet zo zeer verblindeden, dat zy hun waar belang niet kunnen onderscheiden.
Tillotson. | |
| |
Wie is deeze, die vol klaarheid,
Uit den Hemel nederdaalt,
En daar 't zuiver licht der waarheid,
't Menschelyk geslacht bestraalt?
Zy die eerst uit God geboren,
Nog beschermd wordt door Gods magt,
Zy die ons Godslof laat hooren
En tot God weer wordt gebragt?
't Is de Godsdienst, in haar wezen
Is haar Vaders beeld te leezen.
Licht der Waereld, Bron der vreugd,
Eelst geschenk den mensch gegeeven,
Voedster van de waare deugd,
School der Wysheid, Weg ten leven,
Sterkste Zuil voor Kerk en Staat,
Vaste Rots in 's Waerelds baaren,
Grootste Schat die nooit vergaat,
Veilge Schuilplaats in gevaaren,
Erfgenaam van 's Hemels troon:
'k Vlegt voor u een letterkroon.
| |
| |
Godsdienst, die me, op vlugge pennen
Van bespiegling, voert van de Aard';
Gy leert my de Godheid kennen,
In een' glans van eigenschappen.
Gy, wanneer ge ons onderricht,
En ons opleidt, als by trappen,
Tot het allerreinste Licht:
Gy werkt dan, by die betrachting,
Vrees, Verwondring Liefde en Achting.
Voert ge ons opgewekt verstand
Tot de wording aller dingen:
Dan aanbidt ge de Almagtshand
Die onze Aarde en Hemelringen,
Uit hun niet, te voorschyn bragt.
Wordt de alwyze Godsregeering
In het Schepslenheir betracht:
Dan noopt ge yder ter vereering'
Van dien Koning, naar wiens raad,
Door wiens magt, het Al bestaat.
| |
| |
Dog leidt ge ons, op hoogre gronden,
Naar den Heilbron van genaê,
Daar Gods Zoon, tot zoen der zonden,
Lydt en sterft op Golgotha:
Dan beschouwt ge in grootre klaarheid,
God, die 't eeuwig licht bewoont,
Maar hierin zyn Wysheid, Waarheid,
Goedheid, Magt en Recht vertoont.
Wondren, waarop Englen staaren,
Wilt ge aan Menschen openbaaren.
Daal ik met u naar beneên,
Leert gy my den Mensch betrachten,
Die Gods wet dorst overtreên,
En Gods straffen heeft te wachten:
Zie 'k hem raadloos in dien staat,
Kan hy nergens uitkomst vinden:
Dan geeft gy hem hulp en raad,
Gy wilt zelf zyn wond verbinden,
Gy ontdekt in Jezus bloed,
Artzeny voor 't Krank gemoed.
| |
| |
Zit hy onder Ziekte of lyden,
Gy vertroost hem in zyn leed;
Komt de vyand hem bestryden,
Gy zyt tot zyn hulp gereed,
Klinken 's Hemels donderslagen,
Gy maakt zynen geest bedaard;
Wordt het Land gedrukt door plaagen,
En de Waereldling vervaard:
Gy leert hem op God vertrouwen,
Die in nood ons kan behouën.
Gy houdt alles in zyn' stand,
Zonder u zal 't al vervallen.
Gy ô Godsdienst! dekt het land,
Meer dan legers, schans of wallen.
Gy beschermt de Heerschappy,
Meer dan sterke Lyfwachtsbenden.
Ontrouw weert ge en Dwinlandy,
Die de rust der Volken schenden.
Gy leert Heer en Onderdaan,
Hun verpligting gadeslaan.
| |
| |
Wordt de Vorst door u gedreven:
Dan aanbidt hy de Oppermagt,
Die hy rekenschap moet geeven,
Daar hy loon of straf van wacht.
Dan zal hy door liefdeblyken,
En door 't oefnen van het recht;
Naar d'Alheerscher 't meest gelyken;
Naar dien God, die Heer en Knecht,
Nog genadig wil verschoonen,
En in 't straffen Lankmoed toonen.
Liefde, Trouw, Gehoorzaamheid,
Werkt ge in 't hart van d'Ingezeten:
Dien gy nooit door vrees geleidt,
Maar door 't overtuigd geweten,
Ter verrichting van zyn' pligt.
En zo wordt, op eedler gronden,
't Hooggezag by 't volk gesticht,
't Volk meer aan den Vorst verbonden:
Dan wanneer 't, door straf bedreigd,
Ligt tot bloedige oproer neigt
| |
| |
Eendragt, wetten, orde en zeden
Bloeiën daar ge ô Godsdienst! bloeit.
Tweedragt, woestheid, spoorloosheden
Worden door u uitgeroeid.
Gy leert recht en eerlyk wandlen;
Want geveinsdheid dult gy niet:
Yder zo zyn' naasten handlen,
Als hy wil dat hem geschiedt.
Waar ge uw stappen drukt, ontspringen
Bronnen van Gods Zegeningen.
Nimmer zult ge 't vry gemoed
Door gewetensdwang benaauwen.
't Monster, in de Hel gebroed,
Sla vol drift zyn tygerklaauwen,
Daar 't zyn wreede Vierschaar spant,
In uwe onbesmetste Leden:
Gy, die 't redelyk verstand
Overtuigt door 't licht der reden,
En door 't licht van 't Heilwoord, gy
| |
| |
Gy beteugelt onze driften,
Doet ons 't goed van 't kwaade schiften;
Daar gy ons verstand verklaart,
Onze wil aan Gode heiligt,
Ons vernoegd en deugdzaam maakt,
En naar ziel en lyf beveiligt.
Leert ge ons, als de dood genaakt,
Welgetroost en vrolyk sterven;
Om het Zaligst heilgoed te erven.
Beef dan vry rampzalig Rot!
Dat de Godsdienst durft verachten.
Dient, en op zyn heil kunt wachten.
Leef ô Godsdienst! ongestoord.
Voer de Ziel tot Gods nabyheid:
Neêrland blyft het heilryk Oort,
Daar ge veilig, met de Vryheid,
Tot aan 's Waerelds einde bloeit,
Door geen dwinglandy besnoeid.
|
|