| |
| |
| |
Nedrigheid.
Voor de verbreekinge zal des Menschen harte zig verheffen: ende de Nedrigheid gaat voor de eere.
Spreuk. Sal: XVIII. 12.
De schoone Nedrigheid, die, in het treurgewaad,
Haar handen op haar borst, haar oog ter aarde slaat,
Draagt hier een bal, die, als hy neder wordt gesmeten,
Weer opwaarts stuit, en leert dat God, uit smart en hoon
Den Nedrigen verheft. Haar voedt treedt op een Kroon,
Ten blyke dat zy nooit door Staatzugt wierd bezeten.
Indien men my vraagt: welke de eerste deugd van een' Kristen is? Zo antwoorde ik onbeschroomd, dat het is de Nedrigheid, de tweede de Nedrigheid, de derde de Nedrigheid: en wanneer men my het duizenmaal vraagde, ik zoude altoos het zelfde antwoorden.
Augustinus.
| |
| |
Afgodin der Waereldlingen!
Nedrigheid ter eer te Zingen:
Nedrigheid, die ge eeuwig haat:
Trotsche wyk!... neen! leen me uwe ooren!
Mooglyk dat ge uw' waan verlaat,
Mooglyk kan het u bekooren:
Als ik haar eenvoudig schoon,
Op myn dichttafreel vertoon.
Roos van Saron, blanke Leli,
Mirt, die in de diepte groeit,
Hoofddeugd van het Evangeli
Schoonheid die de pracht verfoeit,
En uw' tyd niet zult verkwisten
Met den tooy van 't stoflyk deel:
Echte Kenmerkvan een' Kristen,
Nedrigheid schoonst Zielsjuweel,
Daarin God en Godgezinden
't Allergrootste sieraad vinden.
| |
| |
Dat de Dwaasheid zig verheff',
En door Hoogmoed word' bezeten,
Nooit haare afkomst recht bezeff',
Maar zigzelve hebb' vergeeten:
Nimmer zult ge, ô wyze Maagd!
Daar ge klein zyt in uwe oogen,
Roekeloos uzelf verhoogen:
Neen, gy vreest voor 's Hemels roê,
En roep vaak den trotschen toe:
‘Is onze oorsprong niet uit Aarde?
Zyn wy niet een leevende asch?
Hoe gering is onze waarde!
Al het Vleesch verdort als gras,
Al zyn schoon is onbestendig,
En gelykt het teer gebloemt'.
Arm, ontbloot, verblind, elendig,
(Zo het eeuwig Woord ons noemt)
Walglyk zyn we, en wie zou 't waagen,
Op dien Staat nog roem te draagen?’
| |
| |
Gy, aan 't Heilgeloof gepaard,
Merkt nog meer uw kleine krachten:
Als ge ô Nedrigheid! van de aard'
Stiert ten hemel uw gedachten,
Daar ge een' God, die eeuwig leeft,
God die, naar zyn welbehaagen,
't Al, uit niet, geschapen heeft,
En het, sints 't begin der dagen,
Dekt, bestiert, en onderhoudt:
Met een diep ontzag beschouwt.
Dan in ootmoet neergebogen,
Smeekt ge straks met Terahs Zoon:
‘Toorn niet eeuwig Alvermogen
Dat uw goedheid my verschoon'
Mag een Sterfling vol gebreken,
Mag een handvol stofs, een niet,
Met den Waereldrechter spreeken?
Met een' Heer die 't al gebiedt;
Durft een Aardworm tot u nadren?
Wat ben ik? Wat zyn myn Vadren?’
| |
| |
Gy, als voorspoed u verblydt,
Gy erkent de hulp des Heeren.
't Is geen vrugt van uwe vlyt,
Als ge uw welvaard ziet vermeeren
't Is geen werk van uwe magt,
Als ge wordt gedekt voor schade.
Neen, daar ge eigen lof veracht,
Roept ge: ‘Heer! het is genade,
Dat gy my uw' Zegen schenkt,
Dat my leed nog afgunst krenkt!’
Gy zult, onder 't kruis te draagen,
Hartvriendin der Lydzaamheid!
Nooit te veel uw lot beklaagen,
Door uw tegenspreeken hoonen.
‘Wilt ge naar verdienste loonen?
Heer! wie zal voor u bestaan?’
Zegt ge, in 't overtuigd geweten,
Onder 't lastig juk gezeten.
| |
| |
Dat de Dwaas in 't purper treed',
Dat hy pronk' met feestgewaaden:
Gy, die u met ootmoed kleedt,
En die grootschheid kunt versmaaden,
Hebt in 't kleed, waarmeê ge u dekt,
Nimmer stof tot roem gevonden:
Wyl 't u ter gedachtnis strekt:
Dat onze Oudren, door de Zonden
Naakt, ontbloot van heerlykheid,
Wierd het eerste Kleed bereid.
Laat een Trotsche mindren drukken,
Dat hy voor geen meerdren wyk:
Gy wilt graag voor andren bukken,
Acht den minsten u gelyk.
Nooit zult ge op uw wysheid roemen.
Wysheid, die van boven daalt,
Leert u zulk een dwaasheid doemen.
Door dit Godlyk licht bestraald,
Ziet ge straks, dat al uw weeten,
Hoe verheven, klein mag heeten.
| |
| |
Laat een Farizeeuwsch gemoed
In de schyndeugd zig vermaaken,
Als het zyn verwaandheid voedt:
Gy, die leerde uzelf versaaken,
Of veel woorden min behaagen;
Daar ge u, met den Tollenaar,
Buigt ootmoedig en verslaagen,
Voor de Godheid, die het meest
Ziet op een' verbroken geest.
Graag bekendt gy uw gebreeken,
En gy, daarvan onderricht,
Zult die nimmer tegenspreeken:
Want gy acht het zelfs uw' pligt,
Als de Lastring u mogt hoonen,
Haat of Nyd u vloekt of plaagt,
Dan geen kwaad met kwaad te loonen.
Daar gy 't al geduldig draagt,
Zult ge, door dit nedrig leven,
Hoe verdrukt, ten hemel streeven.
| |
| |
Jezus voorbeeld licht u voor,
Jezus nedrig en zagtmoedig,
Volgt ge, en in dit heilig spoor,
Schoon vol doornen, naauw en bloedig,
Stapt ge door zyn' geest geleid,
Zyn geboorte, leven, sterven,
't Schoonst Tafreel der Nedrigheid,
Maakt u, waarge ook om moet zwerven
Als een Dienstmaagd van dien Heer,
Nooit belust op Waereldsche eer.
Daar zal eens een dag verschynen,
Als 't hoogmoedige geslacht
Zal gelyk het Kaf verdwynen:
Dag, die u, hoe min geacht,
Boven andren zal verhoogen.
Dat de Trotsche dan verschrikk'
Voor het eeuwig Alvermogen
In dat vreeslyk oogenblik!
Gy zult, uit het stof verheven,
In volmaakte vreugde leeven.
|
|