Dicht- en zedekundige zinnebeelden en bespiegelingen
(1770)–Johan Pieter Broeckhoff– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Voorzichtigheid.Ziet dan hoe gy voorzichtelyk wandelt: niet als onwyze, maar als wyze. Hier zit Voorzichtigheid, gehuld met Moerbleiblaên,
En ziet het Doodshoofd, met oplettende indruk, aan,
De Slang omvat haar' arm, de Slang die voor de slagen
Haar hoofd voorzichtig dekt. De snelle pyl gepaard
Met zekren Ga naar voetnoot*Visch, die 't Schip stuit, zegt men in zyn vaart:
Toont dat zy (schoon niet traag) te haastig niets zal waagen.
De Voorzichtigheid is voor den Mensch, 't geen de Ziel is voor het Lichaam, dat zy 't leven geeft: de Zon voor de Waereld, die zy verlicht; de Stuurman voor 't Schip dat hy bestierd. — Zy verdryft onze duisternissen, ontlost onze twyfelingen en bestiert ons in onze voorneemens. | |
[pagina 122]
| |
't Lust my thans, Voorzichtigheid
Uwen luister af te maalen:
Dog, daar ge ons het veiligst leidt,
En bewaart voor 't schaadlyk dwaalen:
Stier dan zelf myn Poëzy,
Leer my alle uwe eedle trekken,
Alle uw Schoonheid, naar waardy,
Zo op 't Kunsttafreel ontdekken:
Dat uw beeltnis elk bekoor',
Elk naar uwe lessen hoor'!
Heldre Leidstar, Stut van 't leven,
Wysheids naaste Bloedvriendin
Hem, die door u wordt gedreven,
Brengt ge rust en voordeel in.
Billik wierd, op 's Waerelds baaren
Aan uw Schikking, aan uw' raad,
Om het groot gevaar te ontvaaren,
't Roer vertrouwd van Kerk en Staat.
Ge onderscheidt, by 't licht der reden,
Tyd, plaats en omstandigheden.
| |
[pagina 123]
| |
Wyze Deugd, die in den nood,
't Menschdom vaak voor ramp beveiligt:
Hoe wordt uw geluk vergroot,
Als ge u aan den Godsdienst heiligt!
Als ge u poogt tot Scheppers eer,
't Eind' der Scheppinge, op te leiden,
Zet gy u in stilheid neer,
Om het valsch van 't waar te scheiden,
En, in alles welberaân
't Juiste heilspoor in te slaan.
Nimmer zult gy u verbinden
Aan een Schepsél, dat ook dwaalt,
't Licht, in 't eeuwig Woord te vinden,
Dat met zuivre glanzen straalt,
Wyst u naar den Rots der Waarheid,
Daar men 't best zyn huis op bouwt,
En, in eenen nacht van naarheid,
Ongehinderd op vertrouwt:
Schoon ons wind en regen treffen,
Of de Watren zig verheffen.
| |
[pagina 124]
| |
Toen gy eerst van de ydelheên
Wierdt tot 's Heeren dienst bewogen,
Toen bragt gy u niet alleen
't Zalig voorrecht onder de oogen
't Zalig voorrecht van dien staat:
Maar ook zag men u betrachten
Al den druk, en smart, en smaad,
't Lyden dat ge hadt te wachten:
Dog toen woeg des Levens Kroon
Meer dan 's Waerelds ramp en hoon.
Gy bedwingt nu tong en lippen,
Op dat nooit een ydel woord
Mag uw' mond te los ontglippen,
Als u deugd of ondeugd hoort.
Alle uw' reden baaren stichting,
't Zy gy troost, of straft, of wekt,
Straks wordt in uwe onderrichting,
Ernst en Liefde saam ontdekt:
Ernst, maar zonder heerschappye
Liefde, zonder vleïerye.
| |
[pagina 125]
| |
God, uw heil, en uwen pligt,
Slaat ge in alle uw' werken gade.
Eer gy nog een daad verricht,
Weegt gy al haar nut en schade.
Niet te laag, of niet te hoog,
Schat gy dan de Zigtbre dingen.
Nooit verliest gy uit het Oog
't Nadrend eind' der Stervelingen:
Dat de dood u niet misschien
Treff', wanneer ge 't denkt te ontvliên.
Wordt, langs eerlyke wegen,
Uw vermogen uitgebreid:
Dan erkent gy 's Hoogsten Zegen,
En gebruikt met dankbaarheid
't Goed, u, op uw vlyt, geschonken:
Dog uw hart wordt, in dien staat,
Aan het aardsche niet geklonken,
Gierigheid en Overdaad,
Klippen, daar we schipbreuk lyden,
Poogt ge op 's Waerelds Zee te myden.
| |
[pagina 126]
| |
Drukt u harde tegenspoed,
Ziet gy uwen handel kwynen:
Gy, die nyd nog wanhoop voedt,
Zorgt, hoe duister 't ook mag schynen,
Dat ge uw' Schepper niet bezwaart.
En zyn wys bestuur zoudt wraaken,
Of, op een' verboden aart,
Naar uws Naasten goedren haaken,
Schamele Armoede of verdriet
Krenkt uw trouw of Godvrugt niet.
Wakker zyt ge, en onverdroten
Geeft ge op uwen Vyand acht:
Daar een heir van vloekgenoten
Naar uw' val archlistig tracht.
Toont de Booze zyn vermogen,
Stelt de Waereld blinkend goed,
Weelde of aanzien u voor ogen:
Gy, die nooit het vleesch vertrouwt,
Zult, door bidden en door waaken,
Dan hunn' toeleg ydel maaken.
| |
[pagina 127]
| |
Gy verkiest Gods heilig kroost
't Liefst tot uw vertrouwste vrinden:
Daar gy den bedroefden troost,
Den gewonden zult verbinden:
Kindren voedt ge nog met melk,
Mannen geeft ge vaste spyzen,
Zo voorzichtig zult ge aan elk,
Door uw wys gedrag bewyzen,
Dat ge u om hun heil verblydt,
En aan allen alles zyt.
Maar zoudt ge u dan ook onttrekken,
Aan een' dwaalend' Zondaar? neen,
Neen, ge zoekt hem op te wekken,
Brengt hem zyn verkeerde Zeên
Vry, dog nedrig, met bedaaren,
Onder 't Oog; en wyl ge tracht
Dien te redden uit gevaaren:
Hoedt ge u, dat gy te onbedacht
Hem door wreedheid, of door vleïen,
Af zoudt schrikken of misleïen.
| |
[pagina 128]
| |
Als gy uwen naasten vindt
Van de waarheid afgeweken
Gy, bescheiden, niet gezind
Om deswegen u te wreeken:
Haat gewetensdwang, en poogt
Hem door liefde te overtuigen.
God, die uit het stof verhoogt,
Kan alléén het hart dog buigen:
Maar dan waakt ge dat ge nooit
Paarlen voor de Zwynen strooit.
Heersch Vorstin! door alle tyden,
Heersch in 't vrye Nederland!
Leer het wys de strikken myden,
Die geweld of list het spant.
Dat de Hulk der Batavieren,
Als de Zee der Volkren woedt,
Veilig, onder uw bestieren
Blyf voor bank en klip behoed!
Heersch in 't hart van onze Vadren,
Als zy, 't Volk tot heil, vergadren.
|
|