| |
| |
| |
Haat.
Haat verwekt Krakkeelen: maar de liefde dekt alle overtredingen toe.
Spreuk. Sal. X. 12.
De aloude Haat wordt door deze oude Vrouw verbeeld,
Zy voert een pook, en zoekt haar' naasten aan te randen,
Haar mond rookt van het vuur, in 't driftig hart aan 't branden,
Haar hand strooit slangen, daar ze uit slange zaad geteeld,
Verdeeldheên zaait en 't boek vol gruwlen kan vertoonen,
Dat zelfs haar woede God' nog Godsdienst zal verschoonen.
ô Verfoeïlyke wreedheid der menschelyke boosheid! de vogelen voeden, de wilde beesten spaaren zig, maar de Menschen woeden tegen malkanderen.
Cyprianus. | |
| |
Helsch Gebroedsel! uit wiens oogen
Bloeddorst straalt, en Razerny,
Dat vervreemd van Mededogen,
Brult en byt in euvlen moede:
Booze en onverzoenbre Haat,
Die met Wraaklust Nyd en Woede,
Uit het heilloos Slangezaad,
Zyt ter ééner dragt geboren,
En ook met haar gaat verloren.
Snood Gedrocht, dat Liefde, Rust,
Vree, nog Vriendschap kunt verdraagen;
Vyandschap strekt u tot lust,
En de Twist uw welbehaagen.
Waar gy ook uw treden zet,
Kunnen Steên nog Landen tieren,
Daar ge u bindt aan pligt nog wet
Menschen maakt tot wreede dieren,
En onze Aarde een Woesteny:
Pest der nutte Maatschappy!
| |
| |
Zoudt gy ook de Aartsgoedheid haaten,
Door wie alles moet bestaan?
Ja! boosaartig en verwaaten,
Grypt gy haare deugden aan:
Poogt gy niet haar recht te hoonen?
Drukt gy haare Schepslen niet?
Zoudt gy Gode ook liefde toonen,
God' dien gy nog kent nog ziet
Daar ge menschen, vrienden, maagen,
Die gy ziet, niet kunt verdraagen?
Vorsten, door uw' geest bezield,
Vormt gy schielyk in Tirannen:
Dan wordt de onschuld ligt vernield,
En de Onnozelheid verbannen.
Gy verdeelt het Huisgezin,
Wapent Kindren tegen Ouders,
Breekt den band der kuische Minn',
Zy, die, met vereende Schouders,
Eertyds droegen 't Huwlyksjuk,
Zet ge in tweedragt, twist en druk.
| |
| |
Deedt gy niet Gods Tempel beeven?
't Huis, den Vredevorst gewyd,
Zonder slag in één gedreven,
Hebt ge, sints zyn' eersten tyd,
Vaak door Twist van één gereten.
Sints 'er Hoogmoed wierd geëerd,
Met den Dwang van 't vry geweten,
Wierd het dikwils omgekeerd,
Door ontmenschte Priesterscharen,
In een' Kuil van Moordenaaren.
Siert de Wraakzucht uwe hand,
Waant ge dat men u beledigt:
Straks verblindt ge 't eêl verstand,
En uw hart wordt niet bevredigd,
Schoon ook de Ootmoed schult bekent.
Gy, door 't helsche vuur ontstoken,
Vloekt en raast, tot ge u in 't end'
Aan uw' hoonder hebt gewroken,
En de drift, die in u woedt,
Hebt verzadigd door zyn bloed.
| |
| |
Wordt gy door de Nyd bewogen,
Wyl ge uw ongenoegen toont,
Als het gunstryk Alvermogen
D'arbeid van uw' naasten kroont.
Schoon zyn ramp u niet kan baaten,
En zyn zegen u niet deert:
't Noopt u echter hem te haaten,
En de ervaarnis heeft geleerd,
Dat gy vaak, door looze streeken,
Zynen welstand wist te breeken.
Kan een schuldelooze daad,
Kan een woord u niet mishaagen,
En u, schoon gy 't pas verstaat,
Niet terstond in 't harnas jaagen?
Wie welmeenend durft bestaan
Uw verkeerdheid u te ontdekken,
En de deugd u aan te raên,
Kan uw gramschap straks verwekken,
En hy merkt uw boozen aart,
Vaak heeft Waarheid Haat gebaard.
| |
| |
Wrede! kunt ge wel gedoogen,
Dat hy, dien gy haat in 't hart,
Mag verschynen voor uwe oogen?
Baart zyn byzyn u geen smart?
Kan men uit uw driftig wezen,
Uit uw houding, en uw spraak,
Niet uw woedende inborst leezen?
Strekt het u niet tot vermaak,
Als gy, door uw schamper spreeken,
Hem een pyl in 't hart kunt steeken?
Daar de Vree de welvaart voedt,
En de Liefde vergenoeging:
Zyn het Monsters die gy broedt,
Tweedragt, Oorlog, Moordzugt, Wroeging.
Door wier magt gy 't al beroert,
Als ge, op 's Waerelds treuroneelen,
Volkren tegen volkren voert,
En uw bloedrol poogt te speelen:
Daar het alvernielend Zwaard
't Allerdukkendst onheil baart.
| |
| |
Dog, wien ooit uw woede ontrustte,
Gy ontrust u zelf' het meest.
Schoon ge in bloed het wraakvuur bluste,
't Vuur van uw' ontroerden geest
Blaakt, en zal oneindig blaaken,
En gy leeft in 't grootste verdriet
Stilte kan u niet vermaaken,
Zagte kalmte kent ge niet,
Ongevoelig als de steenen
Blyft gy, zelfs als armen weenen.
Vrees Ontaarte! vrees dien God,
Die, by al uw tegenstreeven,
U nog draagt, en in uw lot,
Door zyn goedheid nog laat leeven:
Daar gy, zonder oorzaak ligt,
Vliegt uw' Naasten in 't gezigt;
En hem durft naar 't leven dingen;
Schrik! eer God in toorn ontsteekt,
En zig door zyn' donder wreekt.
| |
| |
Vroomen Abel deedt gy sterven,
Wreede Haat! door 's Broeders hand,
Jozef huis en vryheid derven,
Voor Vorst Sauels woede vlugten,
En 't bekommerd Joodsch geslacht
Voor de zwaarste rampen dugten,
Onder Hamans list en magt:
Jezus zelfs, schoon vry van zonden,
Heeft uw wreedheid ondervonden.
Zalig is het vroom gemoed,
Dat door u niet wordt gedreven,
Dat geen dolle Wraakzucht voedt,
Ligt een misdaad kan vergeeven,
En, vernoegd in zynen staat,
Poogt zyn driften te overwinnen,
Niets dan schandelyke Ondeugd haat,
En zyn' naasten durft beminnen
Recht, getrouw en niet in schyn,
Zo het wenscht bemind te zyn!
|
|