| |
| |
| |
Het gebed
— Een krachtig Gebed des Rechtvaardigen vermag veel.
Jakob: V. 16.
Hier knielt een Biddende voor God, in nedrigheid,
De Steen, waarop ze zit ontdekt haar vast vertrouwen,
En daar we in 't wit gewaad, haar vroom gemoed beschouwen;
Ziet zy ten Hemel, daar ze zeggen van verbeidt:
Zy heft haar' handen op, en toont ons haar verlangen,
Om uit Gods gunst, het goed dat zy begeert, te ontfangen.
Het Gebed is ons uitneemdste, ons veiligste, ons sterkste geweer van allen, daar de poorten der helle zelfs voor bezwyken, en dat de deuren des Hemels gereetst voor ons opent. Als de heiligen dus oorlogden op de knien, dan plag God uit den hemel voor hun te vechten.
Vollenhove. | |
| |
Zal, op last der braafste Vadren,
Al het land, met diep ontzag,
Voor Gods aangezigt vergaren?
Nadert reeds die groote Dag?
Klinken reeds de Boettrompetten,
Alle Volkren aan te zetten,
Dat ze, in 't licht van Gods genâe,
Nedrig opgaan, naar Gods woning,
En zig buigen voor dien Koning?
'k Zal, terwyl zig elk bereidt,
Tot die heilige oeffeningen,
Ook, in peinzende eenzaamheid,
Van het heilig bidwerk zingen.
't Lust my thans het vroom gemoed
In het stil vertrek besloten,
Daar 't zyn' Rechter valt te voet,
En zyn hart hem durft ontblooten,
Niet gestoord door ydelhêen;
In myn' maatzang naar te trêen.
| |
| |
Godvrugt, die Gods alvermogen
En haar eigen niet beschouwt,
Nadert voor zyne alziende oogen,
Nimmer roekeloos of stout:
Zy, in stilheid neergezeten,
Door geen slaafsche zorg ontrust,
Onderzoekt eerst haar geweten,
Poogt van haar gebrek bewust,
Alles uit het hart te sluiten,
Wat haar' yver tracht te sluiten.
Zy verheft zig uit het stof,
Straks bepaalt zy haar gedachten,
Ter verbreiding van Gods lof,
En verzamelt al haar' krachten.
Schoon ze voor haar' zonden schrikt,
't Goed, zo menigmaal genoten,
Van een' God, die heil beschikt,
En nooit Zondaar heeft verstoten,
Die zig nedrig voor hem boog,
Beurt haar matte ziel om hoog.
| |
| |
Zo gemoedigd, stapt ze nader,
Heft eerbiedig hart en hand,
Naar een' goedertieren Vader.
Smeekt, maar smeekt hem met verstand.
Wyl ze kent den wil des Heeren,
En het ydel roepen vliedt:
Zal ze niets van hem begeeren,
Dan het geen hy zelf gebiedt,
Dat zyn' Kindren zullen smeeken,
Ter vervulling der gebreken.
Zy, die God in waarheid vreest,
Dien geen schyndeugd kan vermaaken;
Zal in waarheid en in geest
Tot den God der geesten naaken,
Die haar voor geveinsdheid hoedt.
De onbedriegelyke Lippen,
Tolken van 't oprecht gemoed,
Zullen nooit een woord ontglippen,
Dat geen heilig vuur ontdekt,
Door Gods geest in 't hart verwekt.
| |
| |
Zy heeft voor geen straf te vreezen,
Voor geen gloed die 't al verteert,
Voor geen heilig Opperwezen
Die de onreinen van zig weert.
Neen! zy heeft den weg gevonden
In het Zoenbloed van Gods Zoon,
En, aan Jezus naauw verbonden,
Stapt zy met hem naar den troon:
Daar ze straks, door dien Beminden,
Een' verzoenden God zal vinden.
Dan verzaakt ze, in nedrigheid
Voor den Vader neergebogen,
Wyl ze op Goëls heilwerk pleit,
Eigen werken en vermogen,
Schat zig stof en asch gelyk,
En erkent haar kleine krachten:
Roept zy: ‘Heer! wat ben ik te achten?
Dat gy my genade schenkt,
En nog aan een' aardworm denkt!’
| |
| |
Dog hoe nedrig zy mag smeeken,
Wylze door 't geloof kan spreeken,
Twyffelt ze aan Gods bystand niet
Zou geen Vader zig ontfermen,
En op 't wichtje nederzien,
Als hy 't droevig hoorde kermen,
En hem zag zyn' handjes biên?
Zou 't gelovig zielbegeeren,
Dan Gods vaderliefde ontbeeren?
Wyze Godvrugt, die in 't stil
Tracht op 's Levens weg te treeden,
Onderwerpt zig aan Gods wil,
Aan Gods raad, in haar gebeden.
Schynt de Heer in zwaarste leed,
Naar haar bidden niet te hooren:
Ze is getroost, haar Vader weet,
Die voor lang haar heeft verkooren,
Wat haar zwak gestel behoeft,
Schoon hy met zyn hulp vertoeft.
| |
| |
Daarom zalze nooit vertraagen:
De yver, die haare aandacht wekt,
't Zy het licht begint te daagen,
't Zy de nacht ons halfrond dekt,
't Zy zy op bepaalde tyden
Bukt voor Gods genadestoel;
Leert haar zorgeloosheid myden,
En ook onder 't aardsch gewoel
Dat zo ligt ons kan bezwaaren
Nog een biddend hart bewaaren.
Welk een heil wierdt, op 't gebed,
Door de Godvrugt vaak genoten?
Leeuwenmuilen toegesloten.
bidt een Samuel, terstond
Zendt God donder neer en regen.
Smeekt de Apostelschaar, de grond
Zal zig op 't gebed bewegen
Petrus mogt, op 's volks gebêen,
Vry uit boei en kerker trêen.
| |
| |
Krachtig bidden, heilig stryden,
Ladder die den Hemel raakt,
Staf in zwakheid, troost in lyden,
Vuur dat in Gods tempel blaakt,
Zielzugt, door Gods geest gedreven,
Klimt ge lugt en Wolken door.
Ademtocht van 't geestlyk leven,
Sleutel van Gods heiltrezoor,
Artzeny voor zielgebreken,
Leer ons, hoe wy moeten smeeken!
Wierd al 't Volk door u bezield!
Mogt het door uw' gloed ontbranden!
Nu 't, voor de Almagt neer geknield,
Smeekt om 't heil der vrye Landen.
Help ons, God der Legerschaaren!
Blyf een Schild een vuurge muur
Voor ons' Haardsteen en Altaaren!
Zegen, dek, bestier en sterk
Neêrlands Staat en Neêrlands Kerk.
|
|