| |
| |
| |
Maatigheid.
Voegt — by de Kennisse Maatigheid. 2. Petr. I. 5, 6.
De schoone Maatigheid, die in haar linke hand
Den Breidel draagt, toont dat ze, door den Toom der Reden,
De Driften van den Wil en 't dartele verstand
Bedwingt, en leert den Voet het juiste spoor betreeden.
Terwyl de Palmtak, die de rechte hand versiert
Ontdekt, dat ze eindlyk op de Hartstocht zegeviert.
De Maatigheid is de Voogdesse van het Verstand, de Zinnen en alle Leden, de Borstweering der Kuisheid en Eerbaarheid, de Bewaarster van den Vrede en de trouwe Gezellinne der Heiligheid.
Augustinus.
| |
| |
Laat een Dartle zig vermaaken,
Als zyn zang de Kuischheid kwetst,
En in 't vuur der Wellust blaaken,
Als hy 't beeld der Ontucht schetst.
Laat een ander, losberaaden,
Zingen by het druivenzap,
Dat zyn kunst met wyngaardbladen
Sier' de ontmenschte Dronkenschap:
'k Heb de Deugd myn' Zang geheiligd,
Die ons voor onszelf' beveiligt.
Maatigheid, die 's Levens Kiel
Veilig stiert en hoedt voor 't stranden,
Steun des Lichaams, Rust der Ziel,
Nut der Huizen, Heil der Landen,
Wysheids trouwe Hartvriendin,
Dappre Temster onzer Lusten,
Breidel der verboden' Min,
Deugd door lief nog leed te ontrusten,
Daar ge een effenbaar gemoed
Houdt, in Voor-en-tegenspoed.
| |
| |
Hoe voorzigtig zet ge uw' stappen
Op het juiste redenspoor!
Wat verhevene eigenschappen
Blinken in uw' wandel door!
Wyslyk stiert gy onze zinnen,
Als we, 't geen ons drukt of vleit,
Driftig haaten, vuurig minnen,
Dan leert ge ons, met ryp beleid,
D'aart der dingen recht bevatten,
En die naar hun waarde schatten.
't Brood, dat u de Aartsgoedheid schenkt,
Eet ge met een vrolyk harte.
De Overdaad, die 't Lichaam krenkt,
En veroorzaakt Zielesmarte,
Wraakt ge; wyl ge u nimmer tracht
In den overvloed te baaden:
Daar ge uw' staat gelukkig acht,
Als ge uw' honger meugt verzaaden,
En naar eisch, uw leemen hut,
Met het nodig voedsel stut.
| |
| |
Schoon ge ook door Gods milde gaaven
U verkwikt, en stil vermaakt:
Nooit zult ge u aan spys verslaaven,
Of aan drank, die 't keurlykst smaakt.
Vullen andren hunne buiken
Met het puik der Lekkerny',
Als zy 't schepsel stout misbruiken,
En des Scheppers Heerschappy
Door hun woest gedrag versaaken:
't Minste kan u dankbaar maaken.
Laat een Vrek om 't Zielloos goud
God en Ziel en alles waagen,
Wyl hy dwaas zyn' welstand bouwt
Op een goed van weinig' dagen;
Op een' Schat, door vloed, en gloed,
Lugt en aarde ligt te rooven:
Als hy, arm in overvloed,
Zig geen kalmte kan belooven,
Maar om meerdren Rykdom zwoegt:
Leeft ge in 't minder vergenoegd.
| |
| |
Gy erkent des Heeren zegen,
Door uw vlyt of kunst verkregen,
Voedt ge u en uw Huisgezin
Naarstigheid bezielt uw' andel,
Rustig geeft gy u aan 't werk:
Op dat nooit uw vroome wandel
Strekk' tot last van Staat of Kerk.
Dog geen schat, geen gouden keten
Boeit uw hart en vry geweten.
Zig in 't vorstlyk purper kleeden.
Gy, van zulk een dwaasheid vry,
Draagt het Kleed, om uwe leden
Voor de koude en lugt te hoên,
En het naakte lyf te dekken:
't Zal ligt aan uw keur voldoen,
Als 't u kan tot nut verstrekken.
Dog, schoon ge alle pracht versmaadt,
Kleet ge u echter naar uw' staat.
| |
| |
Gy aanbidt de alwyze schikking,
Waarin 's Heeren goedheid straalt,
Die de Nachtrust ter verkwikking'
Van den Sterfling heeft bepaald.
Daar ge de afgeloofde krachten
Door een' nutten Slaap herstelt:
Zult ge u dog voor Traagheid wachten
Die, van 't sluimren vergezéld,
's Lichaams welstand ligt zou rooven,
En het vuur der Ziel verdooven.
Gy, gelyk een reine Maagd,
Sluit voor de ydelheid uwe oogen.
Als de Wellust u belaagt,
En u lokt, door haar vermogen,
Vliedt gy haar betovrend aas,
Listig voor u opgehangen.
Laatze een' ligtverleider Dwaas
In haar looze strikken vangen:
Gy, hoe schoon zy speelt en vleit,
Schuwt den val dien ze u bereidt.
| |
| |
‘Zou ik zulk een snoodheid waagen
(Zegt gy dan met Jakobs Zoon)
En het alziende Oog mishaagen?
Zou ik dwaas 't verganklyk schoon
Voor 't bestendig heil verkiezen?
Zou ik om een vuilen lust
Reine Hemelmin verliezen?
Neen! geen vreugd die 't hart ontrust,
Als ze 't Lichaam kan bekooren
Zal myn stil genoegen stooren.’
Schoon ge vriendlyk zyt van aart,
En de stugheid mydt in 't spreeken:
Nogthans wordt uw Mond bewaard,
Om geen wellust aan te kweeken.
Gy die nooit de Onkuisheid streelt,
Stopt uw Oor voor dartle reden,
Die, in 't onrein hart geteeld,
Strekt een pest der beste Zeden,
Daar ge, aan Eerbaarheid gehuwd,
't Wuft gebaar der wulpsheid schuwt.
| |
| |
Heersch, doorluchte Zielsvoogdese!
Heersch voortaan in ons gemoed;
Leer ons, wyze Leermeestresse!
Stil zyn als de Boosheid woedt.
Laat geen Gramschap 't hart ontsteeken:
Om, als de Afgunst raast en tiert,
Dan doldriftig zig te wreeken.
Dat we, door uw hand betierd,
Ons, in droeve of blyde dagen,
Maatig en bedaard gedraagen.
Kom, ô Maatigheid! en woon,
Woon op Neêrlands vrye gronden!
Eertyds steegt gy hier ten troon,
Maar nu wordt gy schaars gevonden.
Kom herleef in Kerk en Staat,
Ban de Monsters die u hoonen,
Wellust, Hoogmoed, Overdaad.
Vorm het hart van onze Zoonen:
Zo wordt by ons Nageslacht,
Weêr de gouden tyd verwacht.
|
|