| |
| |
| |
Lydzaamheid.
Bezittet uwe Zielen in uwe Lydzaamheid.
Luk. XXI. 19.
De Lydzaamheid, die 't Juk in stilheid tracht te draagen,
Zit op een' harden Steen, getroost in 't droevig Lot:
En, daar zy de oogen naar den Hemel houdt geslaagen,
Heft zy haar handen op, en wacht haar hulp van God.
Al moet ze blootvoets, op de scherpe doornen treeden,
Zy draagt zig Lydzaam, in de zwaarste Tegenheden.
Men moet gehoorzaam zyn, om dat het ongeoorloft is te wederstaan; Men moet het Kruis met Lydzaamheid draagen, om dat de Onlydzaamheid wederspannigheid tegen God is.
Calvinus. | |
| |
Wie is zy, die zo geduldig
Onder 't lastig Kruishout bukt,
Die wel smartlyk, maar onschuldig,
Van de Boosheid wordt verdrukt?
Zyt gy 't niet, ô Roem der Vroomen!
Lydzaamheid die wys en stil,
U gerust stelt in Gods wil?
Wie uwe Ootmoed mag verachten,
'k Offer u myn Dichtgedachten.
Heillooze Ongevoeligheid!
Die in wreede folteringen
't Menschlyk van de Menschen scheidt:
Schoon ge Zenoos Leerelingen
Eer verleid hebt, door uw' waan
Denk niet, dat we uw trotsheid roemen.
Wie recht kent uw stout bestaan,
Moet veeleer uw dwaasheid doemen:
Wyl uw Beeld (hoe grootsch het prykt)
De Ondeugd meer, dan Deugd gelykt.
| |
| |
Lydzaamheid, der Kristen Wapen,
Vrugt, geteeld door 's Heeren Geest,
Eigenschap van Jezus Schaapen,
Die het Onheil zoekt nog vreest;
Gy alleen, gy kunt de slagen
Met gewilligheid verdraagen;
En in 't stil bedaard gemoed,
Zonder morrend ongenoegen,
U naar 's Hemels Schikking voegen.
Gy, een dappre Kruisheldin,
Ziet uw Vyand onder de oogen,
Stapt het bloedig Strydperk in,
In de Kracht van 't Alvermogen,
Met het Heilgeloof gepaard,
Zyn het zwygen, bidden, waaken
U ten Schild, en Spiets, en Zwaard
Door een heilig vuur aan't blaaken,
Strydt ge (schoon 't gevaar vergroot)
Dan standvastig tot den dood.
| |
| |
Echter poogt ge u nooit te wreeken,
Wat u ook voor leed geschied;
Voor uw' Vyand kunt ge smeeken,
Haat of Afgunst kent ge niet.
Liefde vergezelt uw' schreeden,
Leert u, onder Tegenheden,
Bukken voor 't Alwys Beleid:
Dat der Menschen Lot bepaalde,
Van wien heil en onheil daalde.
Zoudt ge, als een gehoorzaam Kind,
Dan het Vaderlyk Kastyden,
Als 't Gods Wysheid nuttig vindt,
Niet met onderwerping lyden?
't Is een Leeraar, die u leert.
't Is een Arts, hy heelt uw' smarten.
't Is een God, die niet begeert,
Dat de neêrgebogen Harten
Meer verdrukking ondergaan,
Dan hun zwakheid uit kan staan.
| |
| |
Immers weet ge, dat ge als vreemden
Wandelt door dit jammerdal,
Daar men langs geen groene beemden
Van Vermaak u leiden zal,
Want uw weg loopt hier door doornen
En door distlen van verdriet,
En voor Jezus Uitverkoornen
Is deze aard' de rustplaats niet.
't Schip heeft hier geen rust te hoopen
Voor het mag ter haven loopen.
Zoudt ge twisten met uw' God?
Zoudt ge met uw' Maaker stryden?
Neen! ge omhelst het drukkend Lot,
En durft ongeveinsd belyden:
‘'k Heb meer leed, meer ramp verdiend,
'k Ben uw' slagen dubbel waardig
Maar gy, groote Menschenvriend!
Zyt zo gunstryk als rechtvaardig,
Zagt is 't juk van uw gebied,
En uw last verdrukt ons niet.
| |
| |
Zou my ook het leed verschrikken,
Leed, dat in één duistren nacht,
In één uur, in oogenblikken
Wordt gelukkig doorgebragt?
Neen! (zo spreekt ge wel te moede)
'k Weet myn Lyden is beperkt,
En het Kruis, dat zelfs ten goede
Van Gods gunstling medewerkt,
Heb ik hier zolang te draagen
Als 't de Algoedheid zal behaagen.’
Zulk en taal, die Helden past,
Doet ge vaak Gods Kindren spreeken,
Lydzaamheid! als ze uit den last,
Door uw Kracht, het hoofd opsteeken.
Zo sprak David, steeds getroost,
't Zy hem Simei dorst vloeken,
't Zy hy vlugtte voor zyn Kroost,
En een vryverblyf moest zoeken:
Toen hy Leven, Kroon en Staf
Aan Gods schikking overgaf.
| |
| |
Hebt ge ô Steun der Godgezinden!
Niet d'Uziter onderchraagd?
Die, verlaaten van zyn' vrinden,
Wierd door ramp op ramp geplaagd.
Riep hy niet, door u gedreven,
Neêrgebogen voor zyn' Heer:
‘Uwe hand heeft my 't gegeeven
En uw hand ontneemt my 't weêr?
Mogt ik eer uw gunst genieten,
Zou my dan uw tugt verdrieten?’
Was uw Deugd in 't martelperk
Wonderkracht der Bloedgetuigen!
Niet de Dwinglandy te sterk,
Toen haar vuur nog staal kon buigen?
Ja! wanneer 't bloeddorstig Rot
Zelfs uw bloed heeft ingezwolgen,
Zogt ge, lydzaam in uw lot,
Nogtans 't Godlyk Lam te volgen,
't Grootste voorbeeld van geduld,
Toen het stierf voor 's Werelds schuld.
| |
| |
Schoon dan zwaare rampen drukken,
Gy leert aan Gods gunstgenoot
Druiven van de Doornen plukken
't Leven vinden in den dood;
Gy ontdekt hem zyn' gebreken,
Leert hem zyne dwaasheid zien,
God' met meerdere aandacht smeeken,
Met meer ernst de Zonden vliên,
En, door dit kortsondig leven
Met meer lust ten hemel streeven.
't Goud wordt door een Meesters hand,
Van zyn schuim in't vuur ontbonden
Vaak wordt in een bittre plant
Heilzaame Artzeny gevonden.
Als de Weelde en Welvaart lacht
Zal de glans der Deugd verdwynen.
In een' duistren Winternacht
Ziet men 't klaarst de Starren schynen.
't Licht van waare Godvrugt straalt
Schoon de Zon van voorspoed daalt.
|
|