| |
| |
| |
Engel met zwaard?
Amram, mijn jongste zoon, aan jou draag ik dit geschrift op. Ik, Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron. Ik, derde hogepriester van Israël.
Misschien geeft Jahweh me nog een jaar of tien, maar het kan ook elk moment afgelopen zijn. Het wordt tijd mijn ambt neer te leggen. Dat is niet de gewoonte onder ons, ik weet het. Men moet letterlijk onder zijn last bezwijken. Wat mij betreft, ik zie niet in waarom men niet voordien zou erkennen gefaald te hebben. De mensen zullen het vreemd vinden. Ze willen nu eenmaal voor alles een verklaring, niet omdat ik hun interesseer (het liefst zouden ze zien dat ik morgen voor het altaar in elkaar zak), maar omdat een verklaring hen geruststelt.
Ik zal hun nieuwsgierigheid niet bevredigen. Alleen jij zult kunnen oordelen, als je alles gelezen hebt. Dat hoop ik tenminste. Zekerheid heb ik niet, want ook anderen zullen de gebeurtenissen waarover het hier gaat en waarin ik een rol heb gespeeld, opnemen in hun beschrijving van Israëls historie. Ze zullen mij ondergeschikt maken aan hun totaalvisie, ze zullen mij tot geschiedenis maken. Ik zal het niet kunnen voorkomen, ik wil het ook niet, en niet alleen uit ijdelheid, want ik heb weinig reden om trots op mezelf te zijn, al zullen de geschiedschrijvers een andere mening toegedaan zijn.
Jij zult als enige het volledige verhaal van mijn belevenissen horen en je zult begrijpen waarom ik twijfel aan mezelf, waarom ik me voortdurend afvraag: offer of wraak? Waarom ik alleen maar de ogen hoef te sluiten om de beelden uit het verleden op te roepen, moedwillig of tegen wil en dank. De lichamen, de altaren, de dansende vrouw, het vuur en de bloedende stieren; de geur van rook en bloed en brandend vlees dringt diep in mijn neus.
Veertig jaar geleden, ik was toen vijfentwintig, kwam Mozes
| |
| |
voor het eerst mijn tent binnen. We hadden ons gelegerd in de Vlakte van Moab. We rustten uit van de woestijnreis en verzamelden krachten voor de laatste sprong: Kanaän.
Mozes keek me aan. Ik voelde me warm worden. Zijn baard en haren lagen als glinsterend wit mos rond de verweerde, okerkleurige steen van zijn gezicht. Uit zijn donkergloeiende ogen werd men geen emotie gewaar. Ze hadden slechts één funktie: alles zien.
‘Pinehas, ik moet je spreken.’ Zijn stem klonk als het slaan van een staf op een rots.
Ik kreeg de opdracht naar Ar-Moab te reizen om Mozes' krijgsplan met de Moabitiese en Midianitiese autoriteiten te bespreken.
Tijdens de reis vroeg ik me af: waarom neem ik Zimri mee? We waren vijfentwintig jaar geleden op dezelfde dag geboren in een of andere oase tussen Egypte en Kanaän. We groeiden samen op, maar later kwamen er wetten die voorschreven dat men zich legerde in stamverband. En Zimri was een Simeoniet. We verloren elkaar uit het oog. Toch koos ik Zimri. Waarom?
We werden welwillend ontvangen door koning Balak. Ik voelde me verward door de grootte van het paleis, de schittering van gouden bekers en zilveren schalen, de opzichtige kleding, de schoonheid van de vrouwen. Tijdens het diner werden Zimri en ik bediend door Kozbi, de dochter van het Midianitiese stamhoofd Zur. Zimri riep haar vaker dan nodig was. Hij dronk te veel. Maar ook mij steeg de wijn naar het hoofd en ik begon meer op Kozbi te letten. Ze had zwart haar. Haar ogen vlamden als lamplicht over haar gezicht dwarrelde. Na de maaltijd leidde ze een dans van een groep meisjes. Opeens was ze alleen. Er drukte iets op mijn oren, ik hoorde niets meer. Ze danste. Een nachtvlinder, een vlam van vlees. De dans eindigde onverwacht. Midden in een beweging scheen ze te stollen, haar armen om iets heengeslagen dat er niet was. Haar ogen waren gesloten en haar gezicht leek volkomen ontspannen.
De volgende dag was Zimri ziek. Hij had koorts en zag er beroerd uit. Zijn handen beefden. Waarom heb ik hem
| |
| |
meegenomen? dacht ik opnieuw, maar ik kon er niet langer bij stilstaan, ik voerde die dag besprekingen met Balak en Zur.
Zimri's toestand veranderde niet die dag. Voor het slapengaan bezocht ik hem nog even. Hij klappertandde, hij was bang. Zijn plotselinge ziekte verontrustte ons beiden. Ik trachtte hem op zijn gemak te stellen, maar hij scheen teleurgesteld toen ik vertrok.
Op de gang stond een slaaf op me te wachten. Kozbi had naar me gevraagd. Ik volgde de man door de lange, halfduistere gangen. Toen ik Kozbi's kamer binnenging, verdwenen een aantal slavinnen via een andere deur naar een belendend vertrek. Kozbi lag op een bank. Haar gezicht was bleek en minder gaaf dan ik me had voorgesteld, maar haar lippen waren donkerrood en haar ogen van een vreemde, opwindend groene kleur.
We voerden een nietszeggend gesprek. Ik had de indruk dat Kozbi me iets wilde vragen, maar dat ze er om de een of andere reden niet toe kon komen. Ik vertelde haar van Zimri. Ze antwoordde niet, sperde alleen heel even haar ogen, vroeg me over de woestijntocht, liet geen oog van me af, bewoog, was nadrukkelijk aanwezig.
Zonder Zimri reisde ik terug, maar in gezelschap van Balak en Zur, die een uitnodiging van Mozes hadden aanvaard. Onderweg vernam ik voor het eerst de naam van Bileam, een Midianitiese ziener met intense belangstelling voor godsdiensten. Tegen ontzagwekkende honoraria sprak hij vervloekingen uit. Een door hem vervloekte Syriese volksstam had zich in een veldslag tegen Midianitiese benden niet kunnen verweren. De soldaten stonden als vastgenageld aan de grond, zelfs onmachtig te vluchten. Alleen de goden konden hem verhinderen zijn vloek uit te spreken. ‘Als Bileam iemand vervloekt, dan is hij vervloekt,’ besloot Zur. Ik huiverde, wat Zur niet ontging.
Salu, Zimri's vader, hechtte weinig geloof aan de diagnose van Balaks lijfarts, die de ziekte van Zimri weet aan kli- | |
| |
maatsovergang, waartegen zijn door de woestijnreis toch al aangetaste lichaam niet bestand was gebleken.
‘Geloofde jij hem?’ vroeg Salu.
Ik wist het niet, maar dacht aan Kozbi, de koppige wijn, de Moabitiese kleding die Salu en Zimri sinds enige tijd droegen.
‘Salu mag dan niet een van de sterksten zijn, hij is taai,’ zei Salu.
Mijn onrust nam toe.
Enkele weken later - de oorlog tegen Hesbon hadden we met onze bondgenoten Moab en Midian inmiddels al tot een goed einde gebracht - vond een gebeurtenis plaats die het hele kamp in opschudding bracht. Een jonge man uit de stem van Simeon was gevangengenomen op beschuldiging van afgoderij. Geruchten namen ieder uur steeds afschuwelijker vormen aan. Mozes en de Raad van Oudsten besloten dat een openbaar proces zou plaatsvinden voor de ingang van de Tent der Samenkomst. Wie niets te doen had ging kijken. Met een aantal Levieten moest ik zorgen voor de handhaving van de orde.
Toen Uri, de beklaagde, zichtbaar werd, steeg een oorverdovend lawaai op uit de menigte. De jongen stond tussen twee priesters, zijn gezicht naar de grond gekeerd. Hij had rood haar. Ik zag zijn blauwe ogen heen en weer schieten, alsof hij iets volgde dat voor zijn ogen over de grond bewoog. Het werd stiller. Mozes was opgestaan. Degenen die vooraan stonden zwegen, vervolgens de anderen. Steeds verder drong de stilte het golvende tumult achteruit. Het langzaam aftrekken van een onweer.
Uri's knieschijven trilden. Hij verzette van tijd tot tijd zijn voeten. Het getuigenverhoor begon. Twee vrouwen en een man hadden Uri gezien op het plein van de Kamostempel in Peör, de dichtstbijzijnde Moabietiese stad. Uri had offervlees gegeten en gedronken van de plengwijn. De schuld stond vast. Uri ontkende niet. Hij deed een paar passen in de richting van Mozes, viel voor diens voeten. Zijn lichaam maakte schokkende bewegingen. Mozes fluisterde hem iets
| |
| |
toe. De jongen stond op. Zijn ogen zochten de menigte af. Mozes knikte naar me. Ik voerde Uri mee langs de buitenkant van de Voorhof, in de richting van een klein dal. Daar hield ik hem staande. Uri keek me aan. Ik sloeg mijn ogen neer. Waren de wetten niet te streng?
‘Ik zal een zoenoffer voor je laten brengen, nee, ik zal het zelf doen.’
De jongen reageerde niet. Zijn ogen waren al dood. Ik legde mijn hand op zijn schouder. Zijn lichaam was nu nog warm. Hij beefde. Mijn hand gleed af. Aarzelend liep ik bij hem vandaan. Waarom greep hij me niet vast? Ik keek omhoog. De zon scheen recht in mijn gezicht. Ik stak mijn hand op. Terwijl ik de helling beklom, hoorde ik de eerste stenen over me heengaan. Ze veroorzaakten een zacht suizend geluid, vielen daarna met een vredige plof. Achter me hoorde ik Uri kreunen. Boven draaide ik me om. Nog slechts een gedeelte van zijn benen en een bebloed stuk mantel vielen te zien, de vleugel van een gewonde vogel.
Ik kreeg mijn tweede opdracht van Mozes. De affaire met Uri scheen hem geknakt te hebben. Hij maakte een wat moedeloze indruk. Terwijl hij tegen me sprak, staarde hij naar zijn voeten. Hij zoog voortdurend zijn lippen naar binnen en woelde met zijn magere vingers door zijn baard.
‘Ik begrijp ook niet waarom alles gaan moet zoals het gaat. Jozua en jouw vader zullen het volk Kanaän binnenleiden. Ik haal het niet. Aan jou de taak de eenheid in het leger te herstellen. Ten koste van alles, ten koste van zware offers desnoods. Jij bent jong en minder bevooroordeeld. Moge Jahweh je bijstaan.’
Daarmee kon ik gaan. Later legden Jozua en mijn vader me uit wat er van me verwacht werd: het sinjaleren van nieuwe gevallen van afgoderij, het opsporen van afgodsbeeldjes, amuletten, het isoleren van Moab-sympatisanten. Was dit Mozes' bedoeling? vroeg ik me af, maar de Leider liet niets van zich horen en ik legde me bij de gang van zaken neer, volgde de orders zelfs stipter op dan mijn vader verwacht had. De aktiviteiten van de mij toegewezen Levieten leidden
| |
| |
ertoe dat alle schuldigen zich van afgodiese voorwerpen ontdeden. Men had één week de tijd. Bij latere ontdekking zouden straffen opgelegd worden.
De berg van verzamelde beeldjes en miniatuur-Kamostempeltjes werd manshoog en had aan de voet de omvang van een eeuwenoude terebint. Met het vernietigen van die vervloekte dingen gingen enkele dagen heen. Het puin liet ik in de Jordaan werpen. De rivier was smal: het was nazomer, de regens moesten nog komen. Ik liep een eind stroomopwaarts tot dicht bij het veer van Jericho, dat al enige maanden geen dienst meer deed. Aan de overkant liepen mensen in de richting van de stad. Ik trok mijn sandalen uit en kroop over een paar grote keien naar een rotsblok dat zich bijna tot over de helft van het stroompje uitstrekte. Ik ging zitten en liet mijn voeten in het water bungelen. Zonlicht spetterde op het oppervlak en vormde veelkleurige mozaïeken, speelse en onnavolgbare gedachten. Achter me stegen de geluiden van het kamp omhoog, voor me de rivier, de stad, de stilte, de toekomst.
De zon daalde en scheen me bijna recht in het gezicht. Ik stond op, duizelde even en wachtte tot de zwarte vlekken waren verdwenen. Ik keerde langs een omweg terug, door het kamp van Ruben. Op de top van een heuvel draaide ik me om. De zon verkleurde van goudgeel tot rood. Jericho versomberde. De eerste avondnevels slopen het kamp binnen. Onderweg besloot ik Zimri te bezoeken. Hij was enige dagen geleden teruggekeerd. Hij zou ongetwijfeld al op de hoogte zijn van mijn nieuwe funktie en hij zou begrijpen dat hij een van degenen was die onder verdenking van Moabitiese sympatieën stonden. Hoe zou hij me ontvangen?
Hij schrok eerst. Grijnsde toen breed. Hij was mager geworden. We wisten geen van beiden veel te zeggen. Zimri schonk wijn in. Na een paar bekers kwam hij wat los. Ik kwam in een toegeeflijke stemming.
‘Ik wil niets afdingen op de macht van Jahweh, maar hoe verklaar jij de politieke en ekonomiese macht van Egypte, Pinehas?’
‘De Nijl, hun paarden,’ zei ik aarzelend.
| |
| |
‘En waarom niet hun goden? Alle vooruitgang bij ons komt op naam van Jahweh. Mislukkingen zijn voor eigen rekening. Mislukking is schuld, straf voor de zonde. Geloof jij werkelijk, Pinehas, dat onze offers verzoening van schuld brengen? De Moabieten offeren ook.’
‘Kamos eist in slechte tijden mensenoffers. Jahweh straft, maar hij vernietigt niet.’
‘En Uri dan?’
Ik wilde antwoorden, maar van buiten drong vaag rumoer door. Het kwam van ver en werd voortdurend sterker. Toen vernamen we voetstappen, dicht bij de tent. Salu, Zimri's vader, kwam binnen.
‘Er is oorlog,’ riep hij.
De in Hesbon achtergebleven troepen vroegen om versterking tegen de uit het noorden oprukkende legers van Basan. Jozua had bekend laten maken dat de reservisten zich tegen de volgende ochtend in de omgeving van de Tent der Samenkomst gereed moesten houden. Ik vertrok onmiddellijk.
Gaandeweg namen de geluiden toe. Overal werden fakkels en lampen ontstoken. Omstreeks middernacht kwam ik bij de Tabernakel aan. Ondanks het late uur waren honderden mensen op de been. In de Voorhof liepen Levieten met brandende fakkels. Midden tussen een groep priesters zag ik mijn vader staan. Ik drong me naar voren. Hij hief zijn hand op en wenkte me. Zijn lippen bewogen, maar ik verstond hem niet vanwege het lawaai. Jozua, las ik van zijn mond. Ik keek om me heen. De generaal sprak met een groepje officieren bij de ingang van de Voorhof. Zonder hen te zien was ik hen daarstraks voorbijgelopen. Er werden nu steeds meer fakkels ontstoken. Het was volkomen windstil. De vlammen bewogen alleen door het heen-en-weer-geloop van mensen. Jozua zag me. Hij stapte naar voren en voerde me aan de arm mee naar een wat rustiger gedeelte. Ik keek recht in zijn ogen. Die waren lichtblauw met opvallende, groene vlekjes, zodat het soms leek of hij loensde. Voor de rest had hij niets bizonders, een tamelijk forse, rossige man, zoals er zoveel rondlopen.
| |
| |
‘Ik heb weinig tijd, maar dit moest je nog even weten: er gaan geruchten over Salu en Zimri. Ze schijnen iets van plan te zijn. Arresteer ze onmiddellijk wanneer er iets gebeurt dat gevaarlijk lijkt. Zimri staat volgens mijn inlichtingen in kontakt met Moab. Laat dat nagaan en probeer erachter te komen hoe groot zijn aanhang is en wie de voornaamste medestanders zijn.’
Jozua zweeg. Het werd stiller in de omgeving van de Tabernakel. Mozes naderde. Jozua liet me staan en ging naar hem toe.
Bazuinstoten kondigden het vertrek van de reservisten aan. Ik ging naar buiten. De grond was nog vochtig van de dauw. Het rook fris. De lucht boven de heuvels in het oosten vertoonde een paarse gloed. Weer klonken de bazuinen. De aarde begon zacht te trillen. Het leger zette zich in beweging. Boven het geschuifel van voeten uit stegen bevelen op en verwensingen van slaapdronken tegen elkaar botsende mannen. Het leger trok door het dal, dat in het oosten en het westen door twee lage heuvelruggen werd afgesloten, die in het noorden naar elkaar toebogen. Ze lieten een steenworp brede uitgang vrij. De weg steeg tot in de opening en daalde daarna. Het leger versmalde tot een lange tong, die langzaam ingetrokken werd en verdween in de geopende muil van de bergpas.
Diezelfde dag nog had ik een gesprek met Zimri. Ik stelde hem op de hoogte van de geruchten. Hij ontkende noch bevestigde ze, maar het zweet brak hem uit en zijn handen beefden als tijdens zijn ziekte.
‘Wij zijn geen verraders, zoals sommigen denken. Wij willen het volk duidelijk maken dat de Grote Trek voorbij is. In Kanaän zullen we ons zonder de hulp van anderen niet staande kunnen houden. We kunnen ons niet isoleren.’
Ik hoorde hem aan zonder op zijn woorden in te gaan. Ze klonken geloofwaardig, maar sprak hij de waarheid? Waren zijn motieven werkelijk eerlijk? Waarom intrigeerden hij en zijn vader dan?
| |
| |
Zimri beloofde me zich voorlopig afzijdig van de politiek te houden. En hij hield zijn belofte. Hij deed zijn werk en bleef evenals zijn vader en andere verdachten angstvallig dicht in de buurt van zijn tent. Salu nam minder dan vroeger het woord in de vergaderingen van de Raad van Oudsten. Mozes toonde zich tevreden over de nieuwe toestand. Ik had hem in weken niet gesproken, alleen vanuit de verte gezien. Hij was in korte tijd sterk verouderd. Het viel moeilijk uit te maken in welk opzicht. Misschien waren het zijn ogen, die doffer schenen dan voorheen. Zijn stem klonk mat. Hij prees mijn werk op min of meer plichtmatige toon, alsof al ons gedoe hem al niet meer aanging. Hij kuchte hartgrondig, waarbij iets uit zijn mond schoot dat op zijn knie terechtkwam. Ik vermeed ernaar te kijken.
‘We beschouwen je taak hier voorlopig als beëindigd. Er wacht nieuw werk op je in Ar-Moab. Onze gezant daar bevalt ons niet. Ik zou graag zien dat jij zijn werk overnam.’ Ik vroeg enkele dagen bedenktijd.
Nun was een schrale man van een jaar of veertig. Mager gezicht. Bijna kaal. Hij sprak mompelend, zodat ik in het begin moeite had hem te verstaan. Direkt na mijn aankomst in Ar-Moab liet hij me het huis zien, mijn eerste huis. Intussen probeerde ik hem vergeefs aan de praat te krijgen over de gebeurtenissen die aanleiding tot het ontslag waren geworden. 's Avonds, tijdens de maaltijd begon hij er uit zichzelf over. Een wat ingewikkeld verhaal over onbetekenende, voor Nun wat ongelukkig verlopen gebeurtenissen, waaruit ik moèst afleiden dat Nun door het Moabitiese hof werd dwarsgezeten en was weggepest, terwijl ik er aanvankelijk alleen maar uit kòn konkluderen dat de goede man zwaar over zijn toeren was. Eén feit uit Nuns relaas bracht me aan het twijfelen.
‘Zur bracht me met enkele ambtenaren een bezoek, een week of wat geleden, toen Jozua hier voor besprekingen was. We praatten en dronken wat. Ik nam werkelijk niet veel. Minder dan Jozua bijvoorbeeld. En gewoonlijk kan ik er goed tegen. Op een gegeven moment moest ik even weg.
| |
| |
Ik weet pertinent zeker dat mijn beker toen leeg was, maar bij mijn terugkeer vond ik hem gevuld. Nauwelijks had ik twee slokken genomen, of ik werd slaperig. Dom genoeg dronk ik door. Ik kreeg braakneigingen en met veel moeite slaagde ik erin me te verwijderen. Naderhand kon ik van vermoeidheid en misselijkheid niet meer aan het gesprek deelnemen. Maar Zur probeerde me er telkens in te betrekken. Het was werkelijk een kwelling. Jozua deed de volgende dag erg koel tegen me. Intussen had ik me de vreemde smaak van de wijn herinnerd, maar ik durfde er niet meer over te beginnen.’
Ik dacht aan de vreemde ziekte van Zimri indertijd. Er kon een verband tussen beide gevallen bestaan. Nun zat onbeweeglijk. Te veel gevoel en te weinig hersens, dacht ik. Om van onderwerp te veranderen vroeg ik hem naar Bileam.
‘Meermalen, vooral in het begin. Eigenaardig, nu u erover begint, bedenk ik me ineens dat de laatste tijd niets van hem wordt vernomen. Zelfs Zur zwijgt over hem. Nou ja, we moeten niet overal iets achter zoeken.’
Nun wees me mijn slaapkamer. Voor ik naar binnen ging, bond hij me nog eens op het hart toch vooral op mijn hoede te zijn.
De volgende avond raakte ik geheel overtuigd van het geringe waarheidsgehalte van Nuns beweringen. Na de avondmaaltijd, die we samen gebruikten met Siftan, officier van de lijfwacht, een man met een irritant onbeperkt vertrouwen in Jozua, bleven we nog een tijd zitten praten. Midden onder het gesprek stond Nun op. Hij legde zijn hand op Siftans mond met een ietwat teatraal gebaar. Hij begon langzaam en voor zijn doen heel duidelijk te spreken. Onderwijl liep hij snel, maar op zijn tenen naar de deur en sprong de gang in. Onmiddellijk daarop hoorde ik iets vallen. Gerinkel van bekers. Ik rende op het geluid af. Nun stond boven een halfliggende man, die hij met beide handen slagen toebracht. Hij tierde en schold met overslaande stem. Ik greep hem vast en trok hem achteruit. Siftan sleurde de geknielde man overeind. Deze snikte, evenals Nun, die in de kamer
| |
| |
met lange uithalen begon te janken. Nog nooit had ik een man zo zien huilen. Ik voelde me gegeneerd. Siftan gaf hem een klap in zijn gezicht en brulde om stilte. Nun hield dadelijk op. Ik schonk hem een beker wijn in. Zijn hand beefde en er schoot een gulp wijn langs zijn baard. Hij keek ontsteld naar zijn mantel, waarop een donkere vlek groeide. Later bracht ik hem naar zijn kamer. Siftan ondervroeg de andere man. Hij bleek geheel onschuldig. We besloten hem met Nun de volgende morgen naar het kamp terug te zenden.
Ik kon de slaap niet vatten door een bonkende hoofdpijn. Mijn ogen deden zeer. Ik stond op en keerde terug naar de eetkamer. Daar brandde nog een lamp. Snel dronk ik staande een aantal bekers wijn. Ik ging zitten, stond weer op, duizelend, zodat ik me aan de tafel moest vastgrijpen. Ik greep de lamp beet. Het licht zwaaide voor mijn ogen zonder dat ik er iets aan kon doen. Wankelend begaf ik me naar de ontvangstkamer. Aan een der wanden hing een groot kleed. Bij het licht van de flakkerende lamp ontdekte ik Egyptiese muzikanten met fluiten en kleine harpen. Ze liepen in de richting van een vrouw met een vogelkop. Ik bukte me en zette de lamp op de vloer. Mijn schaduw viel groot en wanstaltig over het lichaam van de vrouw. Ik deed een stap opzij, waardoor ze weer zichtbaar werd. Ze had kleine, spitse borsten en hield haar armen vooruitgestoken. Opnieuw liet ik mijn schaduw over de godin glijden. Daarna nam ik een punt van het kleed en begon er met beide handen aan te trekken. Ik hoorde het scheuren. Onverwacht struikelde ik.
Door de regenval van de laatste tijd was de Arnon hoog tussen de beide rotswanden gestegen. Ik was het slingerpad afgedaald dat Nun me twee weken daarvoor had beschreven in zijn enthousiasme over de prachtige omgeving van Ar-Moab. Vlak onder mijn voeten spatte het water op tegen uitstekende klippen. Hier was het koel en vochtig. In de stad was het benauwd. Ik vroeg me af waarom ik zo dwaas was geweest op deze plaats met Kozbi af te spreken. On- | |
| |
nodige geheimzinnigheid. Siftan had onweer voorspeld. Hij had gelijk: er schoven wolken over mijn spiegelbeeld. Ik klom omhoog, besteeg mijn ezel. Toen ik bij mijn huis aankwam, zag ik Kozbi juist de binnenplaats oprijden. Ze was verstandiger dan ik.
‘Er is vanochtend een gezantschap vertrokken?’ vroeg ik.
‘Dat gebeurt wel meer. Ik interesseer me niet voor politiek.’
‘U weet niet waar de delegatie heengaat?’
Kozbi lachte en haalde haar schouders op. Ik vulde de bekers opnieuw, koel ongegist druivennat.
‘Bondgenoten behoren geen geheimen voor elkaar te hebben. Dat vertroebelt de goede verhoudingen.’
Ik reikte haar de beker. Met de mijne in de linkerhand bleef ik voor haar staan. Ze hief haar hoofd naar me op. Ik nam een teug.
‘U wilde me spreken?’
‘Ja, Pinehas.’
Het klonk bijna wanhopig. Ik zette mijn beker neer en nam plaats.
‘Zit je in moeilijkheden?’
Ze verschoof haar benen. Keek me aan. Een haarlok viel als een schaduw over haar voorhoofd. Om het haar gemakkelijk te maken stond ik op. Drentelde wat heen en weer. Bleef achter haar staan. Greep haar schouders.
‘Zeg me wat er is.’
Ik kneep in haar vlees en voelde de lust in me opkomen haar te bijten. Ik schudde haar door elkaar. Schreeuwde. Liet haar toen los, geschrokken. Ging weer zitten. Tegenover haar. Er liep een traan over haar wang.
‘Waarom doe je zo?’ zei ze snikkend.
‘Ik wil weten wat er gaande is. Waarom wil je me spreken? Waarom is Nun weggepest? (Geloofde ik dat opeens?) Waarom weet ik niets van dat gezantschap? Zeg op.’
Kozbi sperde haar ogen wijdopen. Ik schonk haar beker weer vol, omdat ik niets anders wist te doen. Ik ging naast haar zitten. Ze dronk met luidruchtige slikgeluiden. Mijn
| |
| |
buik gloeide. Kozbi liet haar beker op de grond vallen. Het tapijt smoorde het geluid bijna volkomen. Een schaduw gleed door de kamer. Kort daarop regende het. Ik legde mijn hand op haar knie, die beefde.
‘Ik had geen speciaal doel. Alleen een soort gevoel. Ik moest met jou alleen zijn. Die eerste keer al had ik er met je over willen praten. Jullie godsdienst interesseert me. Jullie god is op reis, net als jullie. Hij is niet gebonden aan een plaats, hij is beweeglijk. Kamos is star, veroorzaakt in het wilde weg katastrofes. Hij is, bestaat, en meer niet.’
‘Ben je bang voor Jahweh?’
‘Hij lijkt op een mens. Kamos niet. Die is alleen maar god.’ We zwegen enige tijd. De ruisende regen damde de stilte in. Na enige ogenblikken onweerde het.
‘Je kunt nog niet weg, Kozbi.’
‘Kamos vraagt mensenoffers. Jahweh ook?’
‘Jahweh vraagt zelfopoffering,’ antwoordde ik in de hoop dat ze mijn woordenspel niet zou doorzien. Ze zag me weer aan, onderzoekend.
Het schemerde nog, toen ik door een drukkend gevoel op mijn maag wakker werd: de elleboog van Kozbi. Ik rilde en schoof voorzichtig van het bed. Kozbi bewoog. Ze zuchtte een paar keer. Ik hielp haar overeind. We kleedden ons zwijgend aan. Het meisje huilde zacht. Waarom? Ik kuste haar wrevelig, nam haar hand en voerde haar door het zwijgende huis naar de stallen. Daar hielp ik de prinses in het zadel. Ik volgde haar tot de poort. Ze wenkte me.
‘Pas op voor Bileam,’ fluisterde ze, waarna ze onmiddellijk wegreed.
Ik keek haar even na, draaide me toen om. De wachtlopende onderofficier wendde verlegen zijn hoofd af, toen ik hem aanzag.
Vanaf dat moment volgden de gebeurtenissen elkaar in snel tempo op. Plotseling bleken Moab en Midian zich te mobiliseren. Rond de stad vielen troepenkoncentraties waar te nemen. Alle Moabitiese en Midianitiese stamhoofden wer- | |
| |
den voor besprekingen in Ar-Moab verwacht. In de stad nam de drukte toe. Ik besloot een bode naar Mozes te zenden. De man keerde spoedig terug, hij was tegengehouden. Woedend vroeg ik een onderhoud met de koning aan. Hij leek vriendelijker dan ooit, sprak van oefeningen in navolging van onze legers, die beter getraind waren. Ik kon geen vat op hem krijgen en vertrok naar mijn woning. Daar werd ik opgewacht door de gewoonlijk kalme Siftan, die nu rood van opwinding meedeelde dat vier van zijn mannen door Moabitiese jongelui gemolesteerd waren. Later op de dag vernamen we dat het geheimzinnige gezantschap op weg was naar Pethor, de woonplaats van Bileam. Ik besloot tot handelen over te gaan. De volgende dag zond ik een tweede koerier naar Mozes. Twee dagen later volgde diens bevel: onmiddellijke terugkeer voor besprekingen. Mijn vertrek mocht niet de indruk maken definitief te zijn. Siftan zou met de lijfwacht en het huispersoneel achterblijven.
Voor mijn vertrek bezocht ik Balak. In het paleis stelde men mij voor aan een lange, magere man. Hij droeg gouden ringen aan zijn oren. Zijn haar was lang, slordig en goorgrijs van kleur. Hij had een dunne baard en een gelig gezicht met een opvallend scherpe neus. De kleur van zijn ogen was onbestemd, wenkbrauwen kon men niet onderscheiden. Over het geheel genomen zag de man er ondervoed en slecht verzorgd uit. Mijn adem stokte bij het horen van zijn naam: Bileam. Hij sprak langzaam, met een buitengewoon zware, licht vibrerende stem.
Kozbi bediende, als de allereerste keer. Ik zat naast Zur, die een fluisterend gesprek aanving over de macht van Midianitiese tovenaars. Overal aan tafel werd zacht gesproken. Kozbi lette nauwelijks op me. Bileam streelde haar billen wanneer ze hem inschonk. Dan glimlachte ze star. Een keer zag ze me aan met hulpeloze blik.
Ik nam afscheid. We zouden elkaar spoedig weerzien, want Bileam had verzocht een offerfeest in de beroemde Kamostempel van Peör te mogen bijwonen, had Zur me verteld. Binnen enkele dagen zou men mij nareizen.
‘Ik ben zeer geïnteresseerd in uw volk. Mozes moet wel een
| |
| |
groot man zijn. Ik hoop hem te ontmoeten,’ zei Bileam.
Als hij sprak zweeg iedereen. Zijn zware stem deed mijn lege beker rinkelen op de zacht trillende tafel, waartegen de ziener leunde.
Bij de deur wachtte een slaaf op me. Ik herkende hem en volgde zonder vragen. Kozbi was alleen. Ik bleef voor haar staan. Haar gezicht drukte teleurstelling en ongeduld uit. Ze legde haar hand op mijn arm en trok zich overeind. Kwam dicht bij me staan. De geur van het haar vlak onder mijn kin. Haar lichaam.
‘Pinehas, ik weet iets, iets belangrijks.’
Ik duwde haar kin omhoog en boog me naar haar over. Haar ogen waren nu zo dichtbij dat ik ze niet tegelijk kon zien. Ze schoten heen en weer, zoekend naar een vast blikpunt. ‘Zeg het.’
Ze drukte zich tegen me aan. Haar lichaam bewoog, onregelmatig schokkend. Bijna verloor ik mijn evenwicht. Ik wierp haar van me af, zodat ze achterover op de bank viel. Ik had haar kunnen slaan, haar mooie lichaam vernietigen. Kozbi's ogen waren vol tranen.
‘Ga weg en kom nooit weer,’ zei ze toonloos.
Onmiddellijk nam mijn woede af. Ik hurkte voor haar neer. ‘Je wilt dat ik blijf en je uitkleed, zoals de vorige keer.’
Ze schudde haar hoofd.
‘Vertel me dan wat je weet. Gaat het over Bileam? Wat doet hij hier?’
‘Jij denkt alleen aan je volk. Ik denk aan jou en mij. Wat er tussen ons is gebeurd die ene keer, is dat voor jou genoeg? Onze kultus eist dat maagden hun lichaam één keer offeren aan Kamos. Ik heb mezelf gegeven aan een priester van Jahweh. Begrijp je er dan helemaal niets van?’
Haar smalle handen maakten vlugge bewegingen. Verder bewoog ze niet. Ik wist niets te zeggen.
‘Toch had je eigenlijk wel gelijk. Ik liet je roepen, omdat ik een inlichting wilde ruilen voor...’, en ze sloeg op het bed. ‘Heb jij er spijt van?’ vroeg ze terwijl ze mijn voorhoofd streelde. ‘Je moet niet bang zijn.’
Ik sloeg mijn arm om haar heen. Ze leek een koud kind, zo- | |
| |
als ze tegen me aankroop. Ik kuste haar. Ze zoog zacht aan mijn lippen. Ik voelde een groot verdriet over me komen en liet haar los. Ze ging op haar rug liggen en sloot haar ogen. Ik verliet zwijgend het vertrek.
Nauwelijks terug in het kamp kon ik mijn oude funktie weer opvatten. Mijn verslag van de gebeurtenissen in Ar-Moab had Jozua tot de overtuiging gebracht dat er nog steeds geheime kontakten bestonden tussen de Salu-groep en Moab. Ik bezocht Zimri. Hij leek me volkomen te goeder trouw. Geestdriftig ontvouwde hij zijn plannen over een handelsonderneming die hij te zijner tijd in Kanaän wilde opzetten en waarvoor hij nu al bezig was kontakten te leggen met Moabitiese en Midianitiese zakenlieden. Ik verzocht hem in verband met de bestaande toestand - Jozua had inmiddels een algehele mobilisatie afgekondigd - voorlopig van zakenreizen naar Moab af te zien. Zijn enthousiasme maakte plaats voor wantrouwen. Hij zweeg. Van tijd tot tijd vernamen we voetstappen en zacht gepraat van patroejerende soldaten en op de achtergrond mompelde het kamp zijn deinende monoloog, die zwakker werd naarmate de avond vorderde.
Bileam was met zijn gevolg in Peör aangekomen. Met zijn naam sloop de angst het kamp binnen. De stemming was gedrukt. De mensen schoolden samen, vroegen elkaar uit. De geruchten deden hun werk. Het werk bleef liggen. Er waren ruzies. Er braken brandjes uit. Er gebeurden meer ongelukken dan anders. Iedereen wist iets over Bileam te vertellen, maar niemand kende de waarheid.
‘Angst berust op onwetendheid,’ zei Mozes, toen ik hem op de hoogte bracht van de stemming in het kamp, ‘maar jij weet meer dan wie ook, en je bent ook bang. Ontken het niet. Zou je terug willen naar Ar-Moab?’
Ik deed of ik nadacht en schudde het hoofd, maar Mozes doorzag me.
‘Is er een bizondere reden waarom je wel zou willen?’
Zijn ogen versmalden tot spleten, doordat hij zijn onderste
| |
| |
oogleden optrok. Zijn tong bewoog tegen de binnenkant van zijn wang, die opbolde. Buiten begon het te waaien. Nu had ik de kans. Ik probeerde iets te zeggen, maar de woorden bleven steken in mijn keel, hulpeloze insekten verward in stoffig spinrag. Ik groette en ging naar buiten. De lucht werd schoongeveegd door de wind. Het was bijna volle maan. Schuin voor me aan de hemel verschoot een ster, die een kort spoor over mijn netvlies trok.
Voor het eerst sedert mijn terugkeer uit Ar-Moab sliep ik snel in. Twee kegelvormige heuvels, de spitse borsten van een immense vrouw. In de verte drie stippen. De twee buitenste klommen elk tegen een heuvel omhoog. De middelste bleef onbeweeglijk in het dal ertussen. Ik snelde ernaar toe. Dichterbij gekomen vernam ik Moabitiese dansmuziek, die voortdurend luider werd. Ik keek omhoog. De middelste figuur was een vrouw. Ze merkte me op en wenkte. De klimmers waren twee mannen. De linkse droeg een staf in de ene en twee grote platte stenen in de andere hand. Van tijd tot tijd wendde hij zijn gezicht naar de andere klimmer, die dit gebaar beantwoordde met onverstaanbare kreten. Hij torste een bundel takken op zijn rug. En de vrouw danste. Ik voelde een onweerstaanbaar verlangen bij haar te zijn en ik rende verder. Boven de heuveltoppen echter verscheen een kleine wolk, die snel in omvang toenam en steeds donkerder van kleur werd. Na enige ogenblikken was hij geheel zwart. De klimmers vervaagden tot silhouetten. De grootste stond stil, wierp een voor een de beide steenplaten in mijn richting. De tweede trof me tegen de borst. Ik viel, maar werd door een rotsblok in mijn val gestuit. De muziek werd gaandeweg luider. De dansende vrouw ontkleedde zich met driftige bewegingen. De mannen waren door de wolk opgeslokt. Ik kroop overeind en klauterde weer omhoog. Toen ik de vrouw tot op korte afstand genaderd was, viel de wolk als een kleed om haar heen en was ze verdwenen. Ze riep: ‘Pinehas, je bent schuldig, je hebt je verontreinigd. Onrein, onrein. Breng een offer.’
‘Neem haar. Zij is het offer,’ riep een mannenstem.
| |
| |
Verkenners brachten nieuwe berichten. Bileam had zijn intrek genomen in de Kamostempel. Daar hadden besprekingen plaatsgevonden. Sinds eergisteren bevonden zich een vijftigtal offerdieren in de tempelstallen, wat erop zou kunnen wijzen dat spoedig een offerdienst zou worden gehouden. Men wachtte waarschijnlijk tot het weer zou opklaren, want in de nacht was het gaan onweren en het regende nog steeds. Tegen de middag werd het droog. De wind stak op en dreef het wolkendek uiteen. De dag werd verblindend licht, toen de zon in de vele spiegels der plassen weerkaatste. Op mijn weg naar de Tabernakel zag ik overal uitgelaten kinderen in het water spelen.
In de Voorhof heerste een andere sfeer. Mijn vader liep bedrijvig heen en weer, rusteloos, in tegenstelling tot zijn gewone manier van doen. Mozes, Jozua en enkele Oudsten stonden in een hoek te praten. Hun gezichten stonden ernstig. Intussen stroomde de Voorhof vol, hoewel het nog meer dan een uur kon duren voordat de offerplechtigheden aanvingen. Bij de ingang ontstond enige deining, doordat een zojuist gearriveerde koerier van alle kanten werd aangeklampt om nieuws. Hij slaagde erin Mozes te bereiken. Deze hoorde hem aan en beklom daarna het altaar. Een priester stak de bazuin, waarop het stil werd. Mozes sprak het volk toe. Bileam was op weg naar Kirjath-Huzoth, een dorp niet ver verwijderd van de kampementen der Benjaminieten. Op een heuvel even buiten het dorp werden zeven altaren opgericht. De mensen reageerden niet.
‘We beginnen eerder,’ zei mijn vader, die plotseling achter mij opdook. Zijn gezicht vertoonde rode vlekken. Zijn blikken zwierven overal.
‘Een vreemde dag Mozes. Het zal mij benieuwen.’
Met deze woorden drentelde hij weg. Hij liep waggelend. Zijn armen bungelden slap langs zijn lijf. Mozes' gezicht drukte verwondering uit. Vier priesters droegen een geslacht stierkalf aan. Voorop liep een Leviet. Hij beklom het altaar en rakelde het vuur op. Vader volgde de vier met het kalf. Hij trachtte tussen de mannen door te kijken. Deze legden het dier behoedzaam op het altaar en daalden daarna
| |
| |
langs mijn vader de trap af. Van het altaar steeg een dikker wordende walm op. Mijn vader hoestte en wreef voortdurend in zijn ogen. Hij boog zich zijwaarts en tuurde langs de rook in zuidwestelijke richting, bijna recht tegen de zon in. Na enige tijd keerde hij zich met een ruk om.
‘Rook Mozes. Zeven rookzuilen.’
‘Kom naar beneden, vader, u kunt wel stikken in die rook!’ riep ik hem toe.
Het leek of hij schrok. Hij wankelde even, maar hervond zijn evenwicht. Hij daalde de trap af, onderwijl schreeuwend en zwaaiend.
‘Het gaat er nu om Mozes. Zeven altaren tegen één.’
Hij wees weer naar het zuidwesten en begon te lachen.
‘Zeven tegen één. Bileam tegen Eleazar.’
Hij gilde nu. Krijste onverstaanbaar. Opeens knakte zijn hoofd neer. Ik schoot op hem af. Hij dreigde in elkaar te zakken. Hij hoestte weer. Zijn lichaam schokte heftig.
‘Breng je vader weg,’ beval Mozes.
Vader stribbelde wat tegen, maar alle kracht had zijn lichaam verlaten. Zijn gezicht zag grauw en er lag schuim op zijn lippen. Dicht bij onze tent zakte hij toch in elkaar.
Het leven in het kamp hernam zijn gewone gang. De periode Bileam scheen vergeten. Over de gebeurtenissen rond Peör ontvingen we tegenstrijdige berichten. Er werd verteld dat Balak hem had omgekocht om Israël te vervloeken en dat hij als een ordinaire charlatan was ontmaskerd. Zoveel was zeker: met ruzie waren Bileam en Balak uit elkaar gegaan.
De ekonomiese en politieke betrekkingen tussen ons en Moab werden hersteld. Sommige Moabieten sloten zich bij ons aan, misschien uit angst voor ons of uit dezelfde eerbied voor Jahwe die Kozbi scheen te bezitten. Zimri en zijn vader konden zich volledig met de nieuwe situatie verenigen. Mijn vroegere vriend dreef op uitgebreide schaal handel in allerhande zaken. Hij werd dikker. Op een dag kwam hij bij me met een uitnodiging hem op een zakenreis te vergezellen. Ik pleegde overleg met Jozua. Zijn wantrou- | |
| |
wen bleek diepgeworteld.
‘Ga gerust mee en probeer erachter te komen in welke relatie Zimri tot het hof staat.’
Over de reis valt niets bizonders te vermelden. We bezochten een groot aantal dorpen en steden, maar we trokken om de hoofdstad heen, tot mijn teleurstelling, want ik verlangde naar Kozbi. Ondanks dit alles was de reis voor mij van groot belang: slechts door een afwezigheid van veertien dagen was ik in staat de veranderingen op te merken die in het kamp hadden plaatsgegrepen, een geleidelijk proces, dat waarschijnlijk al lang geleden was ingezet, maar door de mobilisatie en de Bileam-affaire niet opgemerkt. Het kamp zag er vuiler uit dan vroeger. Zelfs de priesters en Levieten namen hun werk minder nauw. De opgroeiende jeugd ging zich te buiten aan baldadigheden. De eerste sabbath na mijn terugkeer bracht me in een toestand van grote opwinding. Toen ik 's morgens de Voorhof binnenging, trof ik daar een aantal mannen aan die onder het altaar hun roes uitsliepen, een ordeloze kluwen lichamen, waaruit een stank van braaksel en urine opsteeg. Het bloed trok weg uit mijn hoofd en ik duizelde. Toen ik weer tot mezelf kwam, rende ik regelrecht naar de tent van Mozes.
‘Waarom laat u dit alles toe?’ schreeuwde ik. ‘Ziet u het dan niet? Iedereen doet zo langzamerhand waar hij zin in heeft. Bezopen kerels in de Voorhof. Overal vuiligheid.’
‘We hebben gefaald,’ zuchtte Mozes.
‘Het is nog niet te laat. Geef u niet gewonnen,’ schreeuwde ik weer.
Hij keek me aan. Ik herkende de blik in zijn ogen: iemand die de doodsstrijd al heeft opgegeven. Hij stond hierbuiten. ‘Ik ken de feiten misschien niet zoals jij. Ik kom prakties niet buiten mijn tent en Jozua wil me niet storen. Maar de manier waarop ze naar me kijken als ik naar de Tabernakel ga: een mengeling van haat en schuldbesef. Ze haten me, omdat ik hun aan hun schuld herinner. Het resultaat van jouw werk is een schijnresultaat geweest. Het volk heeft zijn hart verloren, ze zullen ook hun verstand verliezen. Ik ken hen.’
| |
| |
Hij leek een gebroken man. Kapot. Ik kon het niet langer aanzien. Mijn woede nam nog toe en ik keerde terug naar de Voorhof. Daar werd een menigte door ordetroepen uiteengedreven. Men riep mij na. Vanaf dat moment wist ik niet meer wat ik deed. Opeens voelde ik een zwaard in mijn hand. Voor me zag ik slechts wijdopengesperde ogen, die mijn woede nog aanwakkerden. Blindelings sloeg ik erop los. Kreten van pijn verhevigden mijn ekstase. Als in een droom wervelden beelden voor mijn ogen, herinneringen vloeiden samen tot een rood vlies waarachter schimmen bewogen. Geuren van vers bloed, vochtige aarde, zwetende lijven. De schimmen sloegen terug, maar de pijn bereikte nooit mijn bewustzijn. De zon zette mijn zwaard in brand. Een engel met vlammend zwaard. Jahweh heeft me geroepen. Uit mijn borst ontsprongen oerklanken. Het vlies scheurde. Ik bevond me dicht bij het altaar. Donkere vlekken dwarrelden over mijn netvlies. Alle kracht vloeide uit me weg. Wankelend bereikte ik de trap van het altaar, waar ik me liet neervallen. Mijn maag kneep samen. Mijn ademhaling verliep hijgend. Er was niemand in de buurt. Ik verlangde naar Kozbi. Vanuit mijn voeten steeg een tinteling op. Ik viel bijna flauw. Daarna was alles over en voelde ik alleen nog een sterke vermoeidheid. Mijn hoofd was leeg.
Mozes liet toch enkele maatregelen treffen. De stamhoofden dienden erop toe te zien dat het volk werd onderwezen in de belangrijkste wetsvoorschriften, vooral de bepalingen die betrekking hadden op de sabbathsheiliging. Enige tientallen priesters en Levieten werden ingezet om de kinderen te onderwijzen. Door alle kampementen gingen boden, die nieuwe bepalingen en de straffen bij overtreding daarvan bekendmaakten. Op ordeverstoring en openbare dronkenschap werden zware straffen gesteld. Ook liet Mozes meedelen dat we niet lang meer in de omgeving van Peör zouden blijven. Veehouders werd aangeraden hun dieren bijeen te drijven naar een grote vlakte ten oosten van het kamp.
De volgende sabbath verliep in grote rust. Over baldadigheid hoorde ik niets meer. Ik kreeg nieuwe moed. Jozua en
| |
| |
vader toonden zich tevreden. Het nog altijd afnemend bezoek aan de offerplechtigheden stelde Mozes in het gelijk, maar ik verdrong pessimistiese gedachten en stelde me opnieuw tevreden met schijnresultaten. Bovendien had ik vernomen dat Kozbi met haar vader in Peör was aangekomen en ik zocht naar een gelegenheid haar te ontmoeten. (Ik wilde me niet verdiepen in de verontrustende vraag met welk doel zij de hoofdstad hadden verlaten.) Die gelegenheid deed zich al gauw voor. Zimri nodigde me uit voor het bruiloftsfeest van een van zijn Moabitiese zakenvrienden in Peör. Hij kwam er een beetje schichtig mee voor den dag, alsof hij iets verborg. Voor mij een reden te meer om op zijn uitnodiging in te gaan. Ongewild verschafte hij me een alibi, dat ik voor mijn gevoel wel nodig had.
Kozbi was weer in het rood. Ik zag haar onmiddellijk toen we de feestzaal binnenkwamen. Ze trok even haar wenkbrauwen op, maar toonde zich minder verrast dan ik had verwacht. Had Zimri haar ingelicht? Pas na de maaltijd slaagde ik erin bij Kozbi te komen. Haar vader begon met Zimri en mij een gesprek over politiek. Kozbi praatte met de bruid, een mooie rijpe vrouw, jonger dan de bruidegom, wiens haar al grijs werd. Ik hield Zimri voortdurend in het oog, maar ik kon niets opvallends aan hem ontdekken. Hij sprak wat minder dan gewoonlijk. Misschien vermoeidheid? Ik wist het niet.
Het werd even stil in de zaal. Bij de ingang stond een oudere man in witte kleding.
‘De hogepriester,’ fluisterde Zur, ‘we zullen u een ogenblik alleen moeten laten. Ik heb beloofd Zimri aan hem voor te stellen.’
Ik keek Zimri aan. Hij haalde zijn schouders op, grinnikte en knipoogde naar niemand in het bizonder.
‘Hij is zeer geïnteresseerd in uw godsdienst. Misschien komt hij nog even met u van gedachten wisselen,’ zei Zur.
Kozbi scheen zich niet van mijn aanwezigheid bewust. Haar gesprek met de bruid kabbelde voort. Ik richtte mijn aandacht weer op Zimri. De hogepriester, Zur en hij zaten enigs- | |
| |
zins apart. Zimri keek van tijd tot tijd in mijn richting, wat ongerust naar het scheen. Ik deed of ik het niet merkte en zag onderwijl uit naar een man die volgens Zimri ook een uitnodiging had ontvangen. Halfbekeerde Moabitiese zakenman, had hij hem genoemd. Na enige tijd zag ik hem in zijn eentje door de zaal wandelen. Hij kwam in mijn richting zonder me op te merken. Ik liep hem tegemoet. Hij begroette me verrast en, naar het scheen, enigszins opgelucht.
‘Wat loopt u alleen,’ antwoordde ik.
De man was een hoofd kleiner dan ik. Zijn gezicht werd ontsierd door vele kleine littekens, waarschijnlijk veroorzaakt door een of andere huidziekte.
‘Tja, mijn populariteit is snel gedaald hier in Peör, sinds ik...’
Uit zijn woorden klonk trots en teleurstelling. Hij meende op grond van zijn martelaarschap enige voorrechten van Israël te kunnen verwachten. Maar hij had ook vele belangen in Moab. Een definitieve keus had hij nog niet gedaan. Iets van Zimri's minachting kon ik begrijpen.
‘Wat moet Zimri bij de hogepriester? Nee, blijft u mij aankijken.’
‘Volgende week is er een groot offerfeest. Er worden meer gasten verwacht dan ooit tevoren. Er is dus veel offervlees nodig. Misschien moet Zimri...’
‘Weet u dat zeker?’
‘Eh... nee, het is maar een vermoeden. Zimri wordt de laatste tijd veel in gezelschap van Zur gezien, heb ik uit Ar-Moab vernomen. Uw volk heeft grote kudden.’
‘Wat weet u nog meer van dat feest?’
‘De maagden zullen, enfin...’
‘Ik begrijp het. Loopt u even mee?’
We zetten ons bij de beide vrouwen, die hun gesprek onderbraken. De Moabiet had nog geen gelegenheid gehad de bruid te feliciteren. Hij deed dit op omstandige wijze, met veel omhaal van woorden, die door de vrouw met een ironiese glimlach werden aangehoord. Tussen Kozbi en mij bleef het enige tijd stil.
| |
| |
‘Wat blijven uw vader en Zimri lang weg. Ik moet zo dadelijk vertrekken.’
‘Daar komen ze juist aan, met de hogepriester.’
‘O nee, geen teologie vanavond,’ zei ik opstaand om afscheid te nemen. Haar lichaam was dichterbij dan ooit. Ik werd warm en draaide me om. Keek in het gezicht van de hogepriester. Een dunne scherpe mond en bijna zwarte ogen.
Tijdens de rit naar het kamp nam ik me voor Zimri een van de eerstvolgende dagen op de man af te vragen wat er tussen hem en de hogepriester besproken was. Maar toen ik hem de volgende dag tegenkwam, kon ik er niet toe komen. Misschien was mijn wantrouwen ongegrond. Mijn onrust groeide echter naarmate de dagen voorbijgingen en het Kamosfeest dichterbij kwam.
Ik werd wakker door rumoer van voorbijtrekkende mensen. Toen ik buitenkwam, zag ik groepjes van in hoofdzaak jongemannen het kamp verlaten. Ze kozen richting Peör. Doelloos drentelde ik een tijdje door de Voorhof. Daarna vroeg ik aan een Leviet om opheldering. Volgens hem was er markt in Peör. Ik liet hem staan en begaf me naar Jozua.
‘We vertrekken binnenkort. De mensen willen voor die tijd nog zoveel mogelijk inkopen doen,’ was zijn antwoord.
‘Jozua, er worden vandaag offerfeesten gehouden!’
‘Wat bedoel je toch? Schreeuw toch niet zo. Ben jij laatst zelf niet in Peör geweest?’
Het had geen zin, hield ik mezelf voor. Iedereen scheen verdoofd te zijn. Ik zadelde mijn ezel en reed weg in zuidelijke richting. Het kamp van Simeon, het kamp van Salu en Zimri, leek uitgestorven. De hele morgen reed ik door. De zon steeg. Over mijn hele lichaam begon ik te zweten. Ik boog af naar het westen en bereikte de Jordaan. Ik stapte af en liet mijn ezel drinken. Zelf schrok ik ervoor terug van het grauwe water te drinken. Ik ontkleedde me, hurkte neer en gooide het water met handenvol over mijn hoofd en rug. De dorst verminderde snel. Nadat ik me weer had aangekleed, zocht ik een schaduwrijke plaats tussen een paar struiken. Ik
| |
| |
droomde van Kozbi. Ze danste. Verder herinnerde ik me niets, toen ik wakker werd. Mijn ezel graasde dicht in de buurt. Mijn rug deed zeer. De dorst keerde terug, maar ik probeerde er niet aan te denken en aanvaardde de terugtocht. De dorst nam toe.
In de verte zag ik het kamp van Benjamin. Ik besloot erheen te rijden. Er heerste grote rust. Ik zag alleen een oud vrouwtje, bezig met het reinigen van kleding. Met haar gekromde rug, slordige kleren en slecht verzorgde grijze haren leek ze iemand uit de achterbuurten van Ar-Moab. Ik vroeg haar om water. Ze ging een vale tent binnen en hield me even later een onzindelijke kruik voor. Ik dronk gulzig. Het vrouwtje bekeek me nieuwsgierig.
‘Waar zijn de mannen?’
Ze wees naar het noordoosten en stootte onverstaanbare klanken uit: ze had een hazelip. Ik bedankte haar, waarop ze een potsierlijke buiging maakte. Ik steeg op en zette mijn ezel aan. Onderweg kocht ik van een Rubeniet een ram. De zon begon al te dalen toen ik de Tabernakel bereikte, waar ik de ram door enkele Levieten liet slachten. Tot hun grote verbazing liet ik het dier in zijn geheel op het altaar leggen. Kokhalzend snoof ik de geur van bloed en brandend vlees op. Ik knielde neer en trachtte te bidden, maar verder dan de gewone frasen bracht ik het niet.
Tegen de avond verzamelde zich een menigte voor Mozes' tent. De meeste mensen zagen er verhit en vermoeid uit. Sommige riepen om wraak jegens de afvalligen. Ik was op het lawaai afgekomen, maar hield me wat achteraf. Mozes ondervroeg enkele mensen. Een oude man had zijn eigen zoons offervlees zien eten. Het aantal Israëlitiese mannen en jongens op het tempelplein was steeds groter geworden, vertelde een meisje. Een dikke, lelijke vrouw drong zich naar voren.
‘Al die jonge kerels zijn voor de Moabitiese meisjes naar Peör gekomen. De meisjes offeren zich,’ riep ze Mozes toe, ‘en het gebeurt zomaar midden op het plein. De jongens zijn dronken gevoerd en gek geworden van die meiden.’
| |
| |
Mozes was woedend. Hij beet op zijn lippen, toen hij mij ontdekte. Jozua kreeg opdracht de Raad van Oudsten bijeen te roepen. De anderen beval hij, nadat hij enkele getuigen had uitgekozen, naar hun tenten te gaan en Jahweh om genade te bidden.
Enkele uren later vond de vergadering al plaats, in de Voorhof. Een grote menigte bevond zich buiten de omheining. De Oudsten stonden rond Mozes, die het altaar had beklommen. De getuigen werden opnieuw ondervraagd. Duidelijk was dat enkele honderden jongeren zich aan afgoderij schuldig hadden gemaakt. Mozes eiste strenge straffen. Het volk moest boete doen. Sommige Oudsten vreesden een bloedbad. Vele families zouden in rouw gedompeld worden, meende Salu, misschien werden ook onschuldigen gestraft; bovendien gingen de leiders niet vrijuit, zij wisten van het offerfeest en hadden het bezoek aan Peör niet verboden. Velen stemden hiermee in. Van buiten de Voorhof klonk applaus. Het volk was niet meer stil te krijgen. Mozes daalde de trap van het altaar af en liep naar de uitgang. Soldaten dreven de mensen uiteen. Recht voor zich uitkijkend ging Mozes door de menigte. Achter zijn rug laaide gejoel op.
Op dezelfde plaats zette men de volgende ochtend de bijeenkomst voort. Ordetroepen hielden belangstellenden nu op een afstand. Getuigen werden niet meer gehoord. Welke maatregelen moesten genomen worden? Slechts weinigen voelden voor Mozes' drastiese maatregelen. Er scheen opnieuw niets bereikt te worden.
Omstreeks het middaguur gaven nieuwe gebeurtenissen en geruchten de zaak een wending. Volgens sommigen bevonden zich Moabitiese en Midianitiese meisjes in het kamp. Ook waren er weer groepen Israëlieten naar Peör vertrokken. De middagvergadering werd uitgesteld om Jozua de gelegenheid te geven bewijzen te verzamelen. Ik zou hem met een aantal van mijn Levieten bijstaan. Deze bevestigden de geruchten en kwamen met enige arrestanten uit Peör terug. De vreemde meisjes schenen zich vooral in het Simeonitiese kamp en bij enkele afgelegen stammen op te houden. Ik besloot zelf op onderzoek uit te gaan. Dit onderzoek vond
| |
| |
de volgende dag plaats.
Bij het binnenrijden van de kampementen van Naftali ontmoette ik een kleine stoet. Vier mannen droegen een baar, waarop een dode lag. Erachter volgden weeklagende familieleden. Ik bezocht het kamphoofd en vernam van hem - hij gaf dit pas na scherpe ondervraging toe - dat er zich in zijn kamp inderdaad vreemde meisjes ophielden. Op mijn vraag wat hij hieraan dacht te doen, antwoordde hij ontwijkend.
‘Het is ons verboden ons met andere volken te vermengen. Bovendien schenkt u gelegenheid tot prostitutie.’
‘We kunnen niet alles tegengaan,’ meende het stamhoofd. ‘Wat weet u van de hygiëniese toestanden bij Moab? Onze wetten verplichten ons tot regelmatige wassingen. Jahweh eist reinheid en heiligheid. Daarvan is bij Moab geen sprake.’
Bij de meeste andere stamhoofden trof ik dezelfde apathie aan. Ik bracht Mozes verslag uit en meldde hem dat ik die dag minstens vijf begrafenisstoeten had gezien. Ook van andere zijde was hem een ongewoon hoog aantal sterfgevallen ter ore gekomen. Een officier van Jozua deelde mee dat er zich op dat moment in het kamp van Efraïm alleen al naar schatting vijftig Moabitiese meisjes bevonden. Volgens geruchten gingen ze van man tot man.
De kamppoorten werden voor iedereen afgesloten. Een strenge bewaking kon echter niet verhinderen dat ook nu nog jongemannen 's nachts het kamp verlieten en andere met meisjes het kamp binnenkwamen. Slechts enkele werden gegrepen. In de nacht en ochtend stierven weer velen aan de geheimzinnige ziekte, die het karakter van een epidemie aannam. Er kwam bezinning. Honderden mensen verzamelden zich bij de Tabernakel. Het altaar rookte de gehele dag. Uit zuidoostelijke richting kwam een indringende lijklucht. Het sterftecijfer werd ieder uur hoger.
Toen beval Mozes het hele volk boeteklederen aan te trekken. Zelf gaf hij het voorbeeld. Gehuld in miserabele lompen en met as over het hoofd gestrooid, bezocht hij de Tabernakel, aan een touw een stier meevoerend, die hij liet of- | |
| |
feren. De meeste stamhoofden en Oudsten volgden zijn voorbeeld. Daarna knielde Mozes. Iedereen deed als hij en murmelde, riep of kreet zijn gebeden. Vrouwen huilden. Mannen sloegen zich op de borst. Geknield lag ik naar Mozes te kijken. Hij stond op en wendde zich tot de menigte. Hij opende zijn mond, maar zweeg en keek gefascineerd naar een punt achter ons. Ik keerde me om.
Op de breedste weg die het kamp rijk was en die rond de voet van de heuvel liep waarop de Tabernakel was gebouwd, wandelden Zimri en Kozbi, dicht naast elkaar. Ze lieten even hun blikken glijden over de geknielde menigte en liepen toen sneller door. Ik keek naar Mozes. Onze blikken ontmoetten elkaar. Naast me stond een soldaat. Ik stak mijn hand uit naar zijn speer. Hij overhandigde hem zwijgend. Ik keek opnieuw naar Mozes. Zijn gezicht was emotieloos. Hij gaf me geen teken. Jozua sloeg zijn ogen neer, toen ik mijn blik op hem vestigde. Met enige moeite baande ik me een weg door de honderden mensen, waarvan vele nog knielden, terwijl andere juist opstonden, waardoor ze me zonder opzet hinderden. Eenmaal op de kampweg aangekomen, kon ik Zimri en Kozbi niet meer ontdekken. Ik koos de richting naar het kamp van Simeon. Achter mijn rug borrelden stemmen op in de kruik van de stilte. Ik bleef even staan. De stilte viel weer als een zak om me heen. Toen klonk Mozes' stem.
‘Alle stamhoofden die de afgoderij niet zijn tegengegaan en de prostitutie hebben toegelaten, worden opgehangen.’
Het volk weende en weeklaagde. Ik rende voort. Bij de ingang van het Simeonitiese kamp wachtte ik enige ogenblikken. Ik trachtte na te denken. Wat had ik ontketend? Wat ik doen moest stond toch vast, er was geen andere mogelijkheid. Maar waarom deed ik het? Was ik bezield door de heilige geest van Jahweh, of wilde ik alleen maar wraak? Niemand had het bevel gegeven. Er kwamen enkele gewapende Simeonieten op me af. Ik vroeg hun waar Zimri was. ‘Wat bent u van plan?’ zei een van hen.
‘Hoeveel mensen zijn hier aan de ziekte gestorven?’
Er kwam angst in hun ogen. Ze haalden hun schouders op.
| |
| |
‘Laat me dan door.’
Ze gehoorzaamden, wezen me zelfs de tent aan, hoewel ze wisten dat ik vaak bij Zimri kwam. Hun meegaandheid sterkte me in de overtuiging dat ik handelde in naam van Jahweh. Ik trad de tent binnen. Ze lagen op een stapel kleden, recht tegenover me. Naakt. Zimri lag half over de vrouw heen, zijn rood, opgewonden gezicht naar mij gewend. Zijn ogen stonden wijdopen van plotselinge schrik. Zijn haren hingen verward over zijn verhitte voorhoofd. Midden in het vertrek bleef ik staan. Onder Zimri's arm door zag ik het gezicht van Kozbi.
‘Sta op!’
Zimri sloot zijn ogen en klemde zich aan Kozbi vast, verborg zijn gezicht in haar hals. Over haar gezicht trok een glimlach. Ik hief de speer en dreef die met inspanning van al mijn krachten in Zimri's zij. Ik trok het wapen terug, waardoor de man op de grond rolde. Hij gilde. Kozbi sloeg haar ogen naar me op. Ze was niet bang. Ik knikte. Ze begreep me en sloot haar ogen. Ik stootte de speer onder in haar buik. Ze kreunde zacht. Daarna bracht ik beiden de genadestoot toe. Kozbi glimlachte met gesloten ogen, Zimri lag gekromd: het offer. Ik nam een kleed van de grond, keek korte tijd naar het dode meisje. Op haar witte buik bloeide een grillige, donkerrode bloem. Ik boog me over haar heen en kuste haar voorhoofd. Achter me hoorde ik gerucht. Ik richtte me op en spreidde het kleed over de beide doden. Daarna nam ik de speer op om de tent te verlaten. Nooit was ik zo kalm. Ik had gehandeld als een heilige, wrekende engel. Tegelijkertijd wist ik dat die kalmte slechts schijn was. Mijn zenuwen waren verdoofd. Ik verliet de tent. Buiten stond een officier op me te wachten.
‘Zimri moet opgehangen worden,’ zei hij.
‘Niet meer nodig,’ antwoordde ik.
Waarom heb ik zijn ogen niet gesloten? vroeg ik me af. Ik wilde terugkeren, maar ik voelde dat ik niet het recht had hem in de dode ogen te zien.
| |
| |
Amram, mijn zoon, oordeel nu zelf. Als je dit leest, ben ik er niet meer. Ik zal er met niemand, ook met jou niet, over kunnen spreken. In jou heb ik altijd het meeste van mezelf teruggezien en ik wilde dat er na mijn dood tenminste één mens zou zijn met een rechtvaardig oordeel, gegrond op alle feiten.
Oordeel dan nu. Wat was het: wraak of offer? Wie was Pinehas: moordenaar of engel, priester of minnaar?
|
|