windende geur weer.
‘Je hebt me begrepen. Ze heet: La Peur.’
‘La Peur,’ herhaalt hij.
En hij laat me los, ook met zijn ogen. Draait zich half om. Ik volg zijn blik. Huppelend steekt Nico het drukke plein over. Hij zwaait met een krant. Een fototasje bungelt aan zijn arm. Zijn mond lacht. Zijn ogen zijn verborgen achter een zonnebril. Hij rent op ons af. Arnold verwijdert zich enkele passen. Bukt zich om de weggewaaide bladen op te rapen. Ik kniel naast hem neer.
‘Vind je ze goed? Zou ik ze kunnen verkopen?’ vraagt hij zacht, of Nico het niet mag horen.
‘Natuurlijk,’ antwoord ik zo geestdriftig mogelijk.
Ik sta op, stel Nico voor aan Arnold. Vertel hem van diens moeilijkheden. We spreken in het Nederlands. Arnold volgt ons gesprek aandachtig, kijkt van de een naar de ander.
‘Jullie hebben een lelijke taal, te veel ch's,’ zegt hij nadrukkelijk schrapend. ‘Ik ben eenmaal in Amsterdam geweest, ch-ch-ch. Och, verschrikkelijk.’
Met overdreven wanhopig gebaar bedekt hij zijn oren.
‘We moeten verder,’ zegt Nico, als we uitgelachen zijn.
‘Hoeveel geld heb je nog?’
‘Te weinig om de veertien dagen af te maken, (tot Arnold:) Als we meer hadden zouden we iets van je kopen. Wil je brood, we hebben nog wat over.’
Ik schaam me dat ik er zelf niet eerder aan dacht. Arnold en Nico, die beter Frans spreekt dan ik, beginnen een levendig gesprek.
En hij eet hongerig van het brood. Ik moet nog sigaretten halen, zeg ik. Ik moet vrij lang zoeken voor ik een winkel vind. Als ik terugkom, zijn ze er niet meer. Ik steek het plein over. Halverwege word ik bijna aangereden door Nico. Luid toeterend rijdt hij op me af, zijn lachend gezicht over het stuur gebogen. Hij remt en zwaait het portier open, stapvoets doorrijdend. Als ik zit, trekt hij snel op, volgt het circuit rond de kerk. Arnold bevindt zich aan de achterkant.