| |
| |
| |
Westland, de Ambonezen over u
Op de hoek van onze straat sloeg ik linksaf en liep voor de openbare school langs in de richting van de kristelijke school, die er bijna net zo uitzag. Voor me uit ging een roodharige jongen met grote gele zonnesproeten in zijn nek, die me deden denken aan roestvlekken op metaal. Terwijl ik hem passeerde, mompelde ik: ‘Openbare stinksigaren’, waarna ik gebukt doorrende, rechtsaf over het tegelpad naar onze school. Toen hield ik in en keek opzij. De Rooie boog zich voorover. Even later kwam hij overeind met een grote bonk klei in zijn hand, die hij in mijn richting slingerde. De kluit schoot dicht langs mijn oor en spatte kapot tegen de blinde zijmuur. Ik wachtte niet op een volgend projektiel, maar snelde, nog steeds met voorovergebogen bovenlichaam, naar het schoolplein, dat ongeveer een meter lager lag dan het gebouw.
Ik was de eerste. De speelplaats van de openbaren, evenals de onze omgeven door een hoog hekwerk met dik gaas en prikkeldraad, krioelde reeds van de kinderen. Geluiden van stemmen en snelle voetstappen kaatsten heen en weer tussen beide schoolgebouwen. Vier mannen en twee vrouwen wandelden naast elkaar tussen de leerlingen door. De buitenste twee onderwijzers liepen een paar passen voor de anderen uit, zodat ze het gesprek konden volgen dat de hoofdonderwijzer voerde met de twee onderwijzeressen die hem flankeerden.
De slagorde der heidenen rukt op, dacht ik toen ze zich langzaam in mijn richting bewogen. Ik ging achter een paar slordige struiken op mijn hurken zitten. Hoewel de lucht vrijwel wolkeloos was, droegen de zes volwassenen allen regenjassen.
Korte tijd later maakte de hoofdonderwijzer, een zware man met een rood en kaal hoofd, zich los uit de groep en begaf zich naar de ingang van het gebouw. Ik bukte me nog dieper, waardoor ik, zonder er aandacht aan te schenken, met
| |
| |
mijn knieën in de schooltuin kwam te liggen. Onmiddellijk na de eerste schelle klanken van de schoolbel laaide het rumoer hoog op en verloor direkt daarna snel aan kracht. Uit verschillende geluiden: bevelende stemmen, voetstappen, au-geroep en tenslotte geschuifel, maakte ik op dat men zich opstelde in rijen om naar binnen te gaan. Toen viel een labiele, onvolkomen stilte en ik wist dat ik geen moment te verliezen had. Ik haalde diep adem en schreeuwde met jodelachtig overslaande stem, zoals mijn vrienden en ik deden, wanneer we elkaar over grote afstanden iets toeriepen:
‘Hoe-hoi, kale nee-heet, hoe-hoi.’
Mijn kreten werden met halfonderdrukt gelach beantwoord. ‘Hou je mond, jullie,’ hoorde ik iemand bevelen.
Tussen de struiken door kon ik zien dat de bovenmeester in mijn richting loerde. Zijn gezicht was vuurrood en hij had zijn lippen op elkaar geklemd. Ik schoof enige meters achteruit.
‘Vast iemand van de kristelijke school, meester,’ deelde een jongen op huichelachtige toon mee. Ik herkende de stem van de Rooie.
‘Zeg dat wel,’ antwoordde de Kale, ‘dat kun je van die...’
De rest kon ik niet verstaan. Men begaf zich naar binnen. Een moment kwam de lust in me op nog eens ‘openbare stinksigaren’ te roepen, maar ik liet dit na, omdat mijn woorden in het rumoer waarmee de openbaren hun school betraden, verloren zouden gaan. Toen een van de grootste jongens de deur had gesloten, stond ik op. Keek om me heen. Dicht bij me bevond zich een troepje kinderen, die naar mijn smerige knieën keken. Geen van hen zei iets. Ik veronderstelde dat ze onder de indruk waren van het gebeurde, maar ik nam verder geen notitie van hen, omdat ze tot de lagere klassen behoorden. Ik klopte mijn kleren af en slenterde enige tijd langs de rand van het schoolplein heen en weer, waarbij ik voortdurend uitkeek naar klasgenoten.
‘Waar blijven ze toch?’ vroeg ik me herhaaldelijk af.
| |
| |
De kleine speelplaats begon vol te stromen en nog altijd zag ik geen van mijn vrienden. Ik klom op een dikke betonnen paal, die enigszins scheefgezakt was. Deze paal had dienst gedaan bij de vorige omheining, die door een hoger hekwerk vervangen was, omdat we het schoolplein na schooltijd als voetbalterrein gebruikten. De twee scholen leken op te hoge kippenhokken met schuinaflopend dak. Ze waren kort na de oorlog gebouwd met stenen uit het puin van de gebombardeerde binnenstad. Aan onze school was dit nog duidelijk te zien: sommige stenen waren grijsachtig van kleur, andere vertoonden witte kalkplekken of barsten en gaten, vermoedelijk ontstaan tijdens het afbikken. De openbare school daarentegen was witgepleisterd en bezat evenmin zo'n belachelijk hoge schoorsteen als de onze, terwijl de tuin en het gazon eromheen beter werden onderhouden. Ik stelde dit laatste met grimmigheid vast.
Op dat moment zag ik een vreemde stoet naderen. Voorop liep onze bovenmeester. Hij had grijs haar, dikke zwarte wenkbrauwen en hij sloeg met zijn slappe hoed als hij kwaad was. Daarachter volgden een aantal kleine, donkere vrouwen in helderwitte bloesjes en veelkleurige lange rokken, die tot op hun schoenen hingen. Dan de jongens van mijn klas, de meester van klas 4, twee onderwijzeressen en daartussen een zwerm bruine kinderen in nieuwe kleren. Sommige van de jongens waren groter dan ik en een lichte angst bekroop me, toen ik opmerkte dat de jongen naast de meester van de vierde even lang als de bovenmeester leek. Zijn zwarte haar vertoonde een blauwe glans als het zonlicht erover viel. Hij keek me korte tijd aan, waarbij ik mijn adem inhield. Daarna wendde hij zijn blik af en volgde de anderen de school in.
Enkele klasgenoten kwamen op me af en vroegen me dreigend waar ik was gebleven. Ik haalde mijn schouders op.
‘Je wist toch dat ze zouden komen?’
Ik antwoordde dat ik er niet aan had gedacht en voegde er na enige aarzeling aan toe:
‘Jullie hebben mij ook niet opgehaald, toen ik voor de eerste dag naar deze rotschool ging.’
| |
| |
Ik trachtte de aandacht af te leiden door te vertellen wat me was overkomen. De anderen luisterden nauwelijks naar mijn verhaal. Telkens werd ik onderbroken door geschreeuw en wilde kreten, alsof ze pas een Indianenfilm hadden gezien. Een kleine, gebrilde jongen sprak zijn bewondering uit over de moed der Ambonezen. Wij hadden ze verrajen, vertelde hij.
‘1951, komst der Ambonezen in ons land,’ riep ik op luide dreuntoon.
We begonnen te lachen. De Bril lachte niet mee.
‘Hou jij je grote bek maar dicht, Westland, want reken erop dat die lui kunnen vechten. Er is er een bij van zeventien jaar.’
Hij wachtte even en vervolgde toen op een toon of hij iets uit een boek voorlas:
‘Jouw baasspelerij is spoedig ten einde.’
Ik wilde hem uitlachen, maar ik moest eerst een paar maal slikken.
‘Vuile truukjes natuurlijk,’ zei ik toen minachtend.
Onmiddellijk na deze woorden loeide de schoolsirene. Ik haatte dat ding, omdat het de openbaren een reden te meer verschafte onze school voor gasfabriek uit te maken.
‘Westland, de Ambonezen over u,’ siste de Bril me in het oor, terwijl we ons opstelden.
In de gang zag ik de Ambonezen opnieuw. Ze stonden dicht op elkaar gedrongen in het kamertje van de bovenmeester, waarvan de deur openstond. De blote bruine voeten van de vrouwen staken in sandalen. Ik keek ernaar met een licht gevoel van schaamte. Toen ik opzag, ontmoette ik voor de tweede keer de blik van de grootste jongen. Zijn gelaatskleur was iets lichter dan van de anderen. Hij grijnsde, waardoor hij eerder ouder dan jonger leek. Tot mijn voldoening meende ik in zijn ogen angst te bespeuren. Ik rilde en betrad het lokaal.
We zongen ‘Kinderen van één Vader’ en ik voelde me bedroefd worden. Na het gebed vertelde de meester over de Ambonezen, die een moeilijke tijd achter de rug schenen te hebben. Ik luisterde aandachtig. Mijn ogen staken. Zo nu
| |
| |
en dan moest ik slikken en ik dacht aan het vorig jaar, toen de meester van de vijfde voorlas uit Jaap Holm, een boek dat ik haatte, omdat het zoveel passages bevatte die me telkens dicht bij een huilbui brachten.
‘Alle mensen zijn voor God gelijk,’ zei de meester. ‘Denk erom dat jullie die kinderen geen strobreed in de weg legt. Wie dat doet krijgt met mij te doen. Begrepen allemaal?’ Zou God dan kleurenblind zijn? dacht ik bij mezelf en ik voelde mijn droefheid toenemen. Alle kracht scheen uit mijn spieren weg te vloeien.
‘Waarom zeg jij niets, Westland?’ hoorde ik de meester zeggen. Zijn kleine, felle oogjes, die herinnerden aan het fret van onze stropende buurman, en zijn rooddooraderde wangen waren vlak boven me. Ik zweeg en bleef de man aankijken. Hij begon te hijgen. Als hij sprak, voelde ik vochtige spetters tegen mijn voorhoofd.
‘Westland, versta je me niet?’
Mijn krachten keerden gedeeltelijk terug en ik hervond de macht over mijn stem.
‘Jawel, meester,’ antwoordde ik fluisterend.
‘Heb je dan begrepen wat ik zei?’
Zijn woede nam weer toe.
‘Er mag er wel een naast me zitten,’ antwoordde ik hardop. Even leek het of de man me zou aanvliegen en ik hief mijn armen reeds afwerend op, maar hij bedwong zich en staarde me een tijdlang zwijgend en nog nahijgend aan.
‘Je valt me mee, jongen,’ zei hij tenslotte.
Hij keerde zich om en verliet de klas. Kort daarop verscheen hij met drie jongens, die hij aan ons voorstelde. De eerste was een kleine, tamelijk dikke jongen, met een platte neus en dikke, ruwe lippen. Hij heette Maurits. De grootste, die mij een paar keer had aangekeken, heette Eduard en de derde, tevens de oudste, Frederik. Deze was ongeveer even groot als ik, schatte ik snel. Zijn bruinzwart haar was dor als verweerd touw. Hij loensde. Het wit van zijn ogen was geel. Hij leek heel oud.
‘Jullie begrijpt, onze drie nieuwe vrienden zijn ouder dan jullie. Zij kunnen dus niet alleen veel leren van ons, maar
| |
| |
ook andersom. Aan de namen kun je onmiddellijk horen dat onze bruine vrienden zeer aan ons vorstenhuis en vaderland verknocht zijn. Nietwaar, jongens?’
Bij deze laatste woorden wendde de meester zich tot de Ambonezen. De dikke sloeg zijn ogen neer en staarde naar zijn voeten. Daarop vestigde de meester zijn blik op Eduard en legde zelfs zijn hand op diens schouder. De schele scheen met zijn ogen de hand te volgen. Zijn kuitspieren spanden zich. Zijn tong bewoog snel heen en weer tussen zijn lippen, waarbij hij spuuggeluiden voortbracht, alsof hij tabakskruimels uit zijn mond verwijderde.
‘Wat zeg jij, Eduard?’ vervolgde de meester.
De aangesprokene glimlachte. Zijn ogen glansden. Hij wreef een paar maal met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd, zoals iemand die zweet afwist; hij antwoordde niet. Omdat ik vreesde te gaan huilen, boog ik me over mijn bank, die bezaaid lag met kleine stukjes gom. Ik trachtte deze donkere restjes weg te blazen. Maar ik kon niet voorkomen dat er tranen in mijn ogen kwamen. Het bloed liep naar mijn hoofd en suisde in mijn oren. Ik trachtte aan iets anders te denken. Het enige waartoe ik in staat bleek, was het oproepen van Jaap Holm en zijn vader, die zwijgend, hand in hand door een donkere straat liepen, nagejouwd door een groep jongens.
Ik kwam pas tot mezelf toen ik Eduards bruine hand naast mijn witte zag liggen.
Hoewel we met de geschiedenis van David bezig waren, vertelde de meester de volgende dag over de Moorman van Candacé. Ik voelde me teleurgesteld en luisterde nauwelijks, terwijl ik voortdurend naar de handen van Eduard keek. Tot mijn verbazing waren deze aan de binnenkant niet bruin, maar van een vaalachtig wit, waardoor zwarte lijnen liepen als de nerven van een herfstig blad. Hij droeg een platte zilveren ring, waarin letters waren gegraveerd. Ze vormden een woord, dat ik niet kon lezen.
Ik schrok toen de meester zweeg.
‘Jongens,’ ging hij na enige tijd verder, ‘ik moet jullie iets
| |
| |
naars vertellen. Je begrijpt wel dat ik niet zomaar van David op de Moorman ben overgestapt Ik heb namelijk gehoord dat een van onze bruine vrienden, nee, niet Eduard, Frederik of Maurits, maar Frederiks vader, is uitgescholden.’ De klas zuchtte.
‘Ik ben blij dat jullie het erg vinden,’ vervolgde hij.
Ik wierp een snelle blik op Eduard en konstateerde dat zijn wangen donkerder van kleur waren dan gewoonlijk. Ze kunnen dus ook blozen, stelde ik verbaasd vast.
‘De geschiedenis van vanmorgen heeft ons doen zien dat de Heiland het helemaal niet erg vindt als je niet blank bent.’
‘Pas op, laat ik nooit van jullie zo iets vernemen, jongens en meisjes,’ riep de meester plotseling uit.
Hij knikte naar Frederik - deze zat aan de overkant van het pad -, die weer spuuggeluiden voortbracht. Met zijn ene oog keek hij naar de meester en met het andere naar buiten.
Diezelfde middag ging ik voor het eerst met Eduard mee naar diens huis. De Bril maakte aanstalten ons te volgen. Nadat ik een paar maal dreigend achterom had gekeken, droop hij echter af. Eduard merkte niets, of deed zo. Hij had een konservenblikje gevonden, dat hij telkens voor zich uit trapte. Ik volgde nauwlettend zijn bewegingen, omdat ik in hem een vermoedelijke aanwinst voor de straatvoetbalklub zag waarvan ik aanvoerder was. Bij het winkelcentrum in de Zuringstraat vertraagden we onze pas. Ik wees Eduard de winkels en legde hem uit wat men er verkocht. Eduard bleef staan voor de zaadhandel van Bouwman, die ook dieren verhandelde. In de etalage liepen enkele goudhamsters rond.
‘Leuke diertjes, vind je niet?’ vroeg ik, nadat we enige tijd de bewegingen van een dik eksemplaar hadden gevolgd, dat een cilinder van kippegaas deed ronddraaien door tegen de binnenwand van het vermaaktuig op te rennen.
‘Ha, daar hebben we Black and White’, hoorde ik iemand achter me roepen.
We wendden ons tegelijk om. Voor ons stond een grote
| |
| |
dikke man met een rood, lachend gezicht en een witte jas vol rode en bruinige bloedvlekken. Hij hield een pakje sigaretten in de hand en stond wijdbeens naar ons te kijken. Hij lachte daverend. Voorbijgangers bleven staan en lachten mee.
‘Afijn, jij hebt er weer wat klantjes bij. Die lui fokken als konijnen,’ zei een man die net van zijn fiets was gestapt. Ik greep Eduard bij de arm en trachtte hem mee te trekken. Hij duwde me weg zonder de slager uit het oog te verliezen.
‘Klanten, klanten? Opvreters zijn het en poffers,’ antwoordde deze.
Eduard stroopte zijn mouwen op en deed een stap voorwaarts.
‘Vuile dierenbeul,’ riep ik de slager toe en zette het onmiddellijk op een lopen. Ik rende door tot de groentehandel op de hoek, waar ik omkeek. Eduard kwam langzaam op me toeslenteren, de handen in de zakken, de mouwen nog steeds opgestroopt, nagestaard door de slager, die zweeg en toen plotseling in een bulderende lachbui losbarstte. Hierop begonnen wat jongens ‘zwartkop’ te schreeuwen. Eduard zag me aan. Ik voelde dat ik een kleur kreeg. Met tegenzin volgde ik hem. We staken een brede verkeersweg over en bereikten het woonkamp, dat bestond uit twee rijen barakken in de vorm van halve cilinders met daken van gegolf plaatijzer. Uit de meeste schoorstenen steeg rook op. Toch was het warm weer. Ik dacht eraan hoe ik 's morgens een tien had gekregen op mijn rekenproefwerk en dat ik na het speelkwartier met Eduard schriften had mogen uitdelen. Maar deze gedachte kon me niet vrolijker stemmen. Ik vermeed Eduards blik toen hij me de barak aanwees waar hij woonde.
Op het gazon tussen de twee rijen barakken speelden wat kleine kinderen. Ze hielden daarmee op zodra ze mij zagen. Eduard sloeg zijn arm om mijn schouders en voerde me mee naar zijn huis. Mijn ogen prikten.
De woning bezat geen gang. We stonden meteen in de kamer. In een rotan leunstoel, dicht bij de salamanderkachel,
| |
| |
zat een kleine, vormeloze vrouw. Ze stond op, vroeg hoe ik heette, streelde mijn haar en wees me een houten keukenstoel. Op het kacheltje stond eten te koken. Het was benauwd in het vertrek en het rook er naar knoflook en scherpe kruiden. Eduard en zijn moeder begonnen een snel gesprek in hun vreemde taal. Van tijd tot tijd wierpen ze een blik op mij. De vrouw glimlachte aan één stuk. Toen het gesprek ten einde was, drentelde ze wat door de kamer, tussen de vele tweedehandse meubels, enkele zware kisten en twee geopende koffers. Het was niet duidelijk wat ze uitvoerde. Tenslotte begaf ze zich naar de pannetjes op de kachel. Ze tilde een deksel op, snoof een paar keer, waarna ze de deksel hoofdschuddend weer op de pan legde. Ze streek opnieuw door mijn haar.
‘Ik ge-loof jij lie-we bes-te jon-nen. Ed-doe-ard verrr-telt van sla-ger.’
Bij deze woorden schudde ze haar hoofd weer. Ik haalde diep adem en snoof daarbij een vreemde geur op, die me herinnerde aan een emmer met bebloede lappen die ik eens in onze badkamer had zien staan. Mijn oudere broer noemde de lappen beenbeschermers.
Eduard vroeg of ik limonade wilde. We dronken ieder twee glazen. Daarna begaven we ons naar buiten. Bij de uitgang van het kamp stond een groengeschilderde keet.
‘Wie woont daar?’ vroeg ik verveeld.
Eduard spuugde op de grond en mompelde iets van ‘vuile rotzakken’ en ‘slechte rijst’. Ik keek door een van de raampjes en zag twee mannen met witte schorten voor. Ze roerden met grote lepels in een ketel. Omdat ik meende dat Eduard zich begon op te winden - hij sprak steeds sneller in die vreemde taal met de vele a- en o-klanken, waarbij hij op zijn voorhoofd tikte - besloot ik me van de keet te verwijderen. Eduard slenterde achter me aan. Ik wilde naar huis, maar wist niets te zeggen om mijn vertrek te rechtvaardigen. Daarom tikte ik hem op zijn schouder en riep: ‘Leste.’ Eduard zag me vragend aan, toen ik zijwaarts sprong en aanstalten maakte om verder te rennen. Moet ik het hem uitleggen, dacht ik.
| |
| |
‘Ajuus,’ riep ik zacht, alsof ik bang was dat hij het zou horen.
Hij draaide me de rug toe en wandelde naar zijn huis. Hij keek geen enkele keer achterom, hoewel ik een vurig gebed opzond: ‘Heer hij moet omkijken, laat hem omkijken.’ Toen hij in het huis verdween, begon ik in mezelf te vloeken. Daarna fluisterend, tenslotte hardop.
‘Verdomme, verdomme, godverdomme.’
Aan de overkant van de verkeersweg zag ik de Rooie. Zijn mond half open. Er liep een beetje kwijl uit. Het glinsterde. Zonder me te bedenken liep ik op hem af.
‘Kom mee naar de speeltuin, Rooie.’
Daarna ging ik hem voorbij. Ik wist dat hij me zou volgen. Deze gedachte bezorgde me een licht gevoel van triomf, zonder echter mijn droefheid geheel weg te kunnen nemen. Bij de speeltuin troffen we de Bril. De Rooie, die steeds achter me had gelopen - ik schreef dit toe aan angst voor de kale bovenmeester, wiens huis we passeerden - ging op de kleine jongen af. Duwde hem met de schouder opzij. Ik genoot van zijn ogen, die angstig heen en weer schoten achter de brilleglazen, als stekelbaarsjes in een jampotje, wanneer je ze laat schrikken. Tenslotte rende hij weg.
De Rooie en ik bleven nog enige tijd in de speeltuin. We bekogelden de oppasser met steentjes, haakten kleine kinderen pootje en keken naar de onderbroekjes van schommelende meisjes. Daarna verliet ik de Rooie. Langs de achterzijde van de beide scholen ging ik naar huis. Bij het witte gebouw bleef ik staan. Ik bukte me en vond na enig zoeken een gladde, tamelijk grote kiezelsteen. Ik mikte op een van de vele weeceeraampjes. Ik sloot mijn ogen, gooide en wachtte op het rinkelen van glas. In plaats daarvan hoorde ik mijn steen tegen de muur ketsen en vandaar op de tegels van het plein terugstuiten. Hoewel ik bijna zeker was van het tegendeel, trachtte ik mezelf ervan te overtuigen dat de kleine donkere vlek midden op de witte muur, enkele decimeters onder het door mij beoogde doel door mijn steen veroorzaakt was.
|
|