| |
| |
| |
Het satansmaal
1
Zeer geachte heer Van der Laan,
Zoals u bekend zal zijn heerst in kringen van de a.r.p., en met name bij het partijbestuur, ernstige bezorgdheid omtrent het achteruitlopen van onze aanhang in streng orthodokse streken met een vanouds duidelijk konservatieve inslag, sinds onze partij zich in progressieve richting heeft ontwikkeld. Deze achteruitgang manifesteert zich het duidelijkst in min of meer geïsoleerde gebieden.
Nu heeft het partijbestuur met belangstelling kennis genomen van uw artikelenserie ‘Kerkelijke, sociale en politieke strukturen’, verschenen in het maandblad van onze politieke jongerenorganisatie, de Arjos, waarin u zich op een bizonder oorspronkelijke wijze bezighoudt met het vraagstuk van de samenhang tussen godsdienstige overtuiging, familiale betrekkingen en politieke keuze. Wij geloven dat u de aangewezen man bent een onderzoek in te stellen naar de achtergronden van het vervreemdingsproces waarvan hierboven sprake was. U bent vanzelfsprekend geheel vrij in de keuze van de streek waar het onderzoek zal plaatsvinden. Het partijbestuur heeft het volste vertrouwen dat u deze opdracht met zorg zult uitvoeren en het acht de resultaten van dermate groot belang, dat het u de grootst mogelijke vrijheid laat.
Wij stellen ons voor dat u zich een half jaar in het door u te bestuderen gebied vestigt. Twee maanden na afloop van deze termijn hopen wij uw eerste rapport te ontvangen. Bij de uitwerking der gegevens staan medewerkers van het wetenschappelijk buro der partij te uwer beschikking.
Wij horen graag spoedig van u of u belangstelling voor deze opdracht hebt.
Hoogachtend,
H. Meerveld
(secretaris)
| |
2
Mijn eerste geheel zelfstandig uit te voeren onderzoek sinds ik ‘in de politiek ben gegaan’. Maar een vererende opdracht? Nooit veel gemerkt van ernstige ongerustheid over
| |
| |
het verlies van de ultrarechtse aanhang. Bovendien, als de zaak werkelijk zo belangrijk is, waarom schakelt men dan het wetenschappelijk buro niet in? Op mijn artikelenserie heb ik geen enkele reaktie ontvangen. Vanwaar dan die plotselinge belangstelling? Ik ben de heren te radikaal, dat zal het zijn. Na het televisie-interview, waarin ik de kamerfraktie van woordbreuk betichtte (betichtte, wat een woord, het jargon begin ik al te leren!), is het handjeschudden met de grote mannen afgelopen. Op partijvergaderingen lopen ze je voorbij. Meerveld is bang voor me. Hij vreest mijn invloed in de jongerenorganisatie. Door hem moet de keus op mij zijn gevallen. Hij wil me een tijdje uit de roelatie hebben. Zal gezegd hebben: ‘Het zal die jongen goeddoen, een poosje tussen de mannenbroeders. Hij is nog wat wild. Wel bruikbaar op den duur, maar hij moet zich eerst wat leren konformeren.’
Ik zou er eigenlijk van moeten afzien. Maar aan de andere kant: mijn astmatiese aandoeningen (zoals de dokter het nogal eufemisties uitdrukt) tijdens de bietencampagne als de suikerfabriek een dikke weeë walm over de stad loslaat, of bij mist als de neergeslagen uitlaatgassen mijn luchtkanalen tot stikkens toe verstoppen. De dokter: ‘Er is maar één oplossing als een lang leven u lief is. Buiten wonen’, waarbij hij kijkt of hij zojuist het witte naaigaren heeft uitgevonden. En dan maar verder zwammen over zijn eigen boerderijtje, de groente die hij verbouwt, het zeiljacht. Aan geld is gemakkelijk genoeg te komen: hypotheek, kleine lening, levensverzekering. Zijn vette, glimmende kop. Rechtse liberaal met minstens een half ton per jaar.
Maar ook het wonen in een flat. De eeuwige strijd met de ongetrouwde gymjuf van beneden over mijn radio en de broodkruimels uit mijn ontbijtlaken en het lawaai bij vriendenbezoek. En ik heb weinig verweer. Ik kan haar toch moeilijk het krakende bed en de orgastiese kreungeluiden verwijten die ik van tijd tot tijd te horen krijg wanneer ze een man ontvangt - zo te horen steeds dezelfde met een rasperige keelstem - en ‘juf haar vogelnestje demonstreert’, zoals Marja het eens uitdrukte.
| |
| |
Ja, Marja. Het wond haar zichtbaar op. Ze glimlachte aan een stuk van: wij zijn niet gegeneerd, wij zijn volwassen, moderne mensen, wij kennen geen frustraties, van ons mogen ze. Maar in tegenspraak daarmee haar lichaam, gespannen luisterend, geen kreet ontging haar, ze verplaatste voortdurend haar benen, trachtte vergeefs haar hijgende ademgang te beheersen toen het gerasp van de vent overging in een geluid dat leek op gesmoord blaffen en grommen. Ze wil me. Ze is geen vriendin meer. Ze dacht voortdurend aan mij, terwijl die twee tekeergingen. Als ik toegeef, kan ik niet meer terug, vrees ik. Ik kan niet tegen haar op. Een poosje uit haar buurt.
Mijn oude Bosatlas opzoeken. Eigenlijk niet nodig, want ik wist dadelijk waar ik heen zou gaan. Toch goed overwegen. Het rapport moet verantwoord zijn.
| |
3
Het was de bedoeling dat we een week of vier in H. zouden blijven. Het werd anderhalf jaar. Een anderhalf jaar durende vakantie. Mijn een jaar jongere broer en ik gingen er wel naar school, maar we voelden het niet als een plicht.
De dagen duurden er langer dan in de stad. We moesten een half uur lopen naar school. De weg terug nam nog meer tijd in beslag. Daartussen, als een uitgebreide rustpauze, de lestijd. Tussen de middag aten we snel ons brood en speelden op het immense plein, dat slechts voor een klein gedeelte betegeld was. De rest bestond uit grind en zand. We voetbalden of knikkerden. Bijna altijd stonden de ramen open. Geur van jasmijn en seringen drong bedwelmend het lokaal binnen. De school ontnam ons slechts een klein stukje vrijheid. 's Morgens stonden we vroeg op en de avonden waren lang die zomer en de meester kon goed vertellen. De Slag bij Nieuwpoort heb ik meegemaakt. Ik zag Maurits door de witschitterende duinen draven aan het hoofd van zijn blinkende helden op witte en zwarte rossen met wuivende staarten. (Geen paarden, maar rossen van
| |
| |
mytiese kracht en snelheid; na schooltijd joegen ook wij op rossen als we de verhalen naspeelden; de boeren uit ons dorp en de bakker bezaten slechts paarden.) Ik hoorde ze galopperen. Ik zag de grote slagschaduwen der ruiters over de glooiingen schuiven als donkere wolken. De duinen waren de zandverstuivingen niet ver van de schietbaan: ik was nog nooit aan zee geweest. Er liep een klinkerweg naar toe, aan het eind afgesloten door een roodwitte slagboom, wanneer de rode mand in de top van de verweerde mast hing. Daarachter de oefenterreinen: dichte dennenbossen, stukken heide, zandverstuivingen, hier en daar grillige jeneverbesstruiken, angstaanjagend van vorm bij vallende duisternis. Soms hoorde je schoten in de verte. Elk ogenblik konden ruiterbenden vanuit de bossen of vanachter de heuvels tevoorschijn komen. Het verbaasde me iedere keer dat het niet gebeurde. Vaak ook heerste er een drukkende stilte. Beklemmender en onheilspellender dan wanneer de mand neer was, hoewel ook dan het grote bord met in vlammende letters levensgevaarlijk dit terrein te betreden zijn uitwerking op mij en de dorpsjongens niet miste. Niemand van ons zou het wagen, ook niet als het sein veilig was, alleen de duinen in te trekken. Je kon gemakkelijk verdwalen. Bij ondervinding wisten we hoe snel na langdurige droogte en een daaropvolgende storm het landschap van karakter kon veranderen. Herkenningspunten vervaagden, heuveltoppen veranderden van vorm of verdwenen helemaal, andere doken plotseling op. Je waande je in een nieuw en onbetreden gebied. De wereld was opnieuw geschapen.
Ook waren er de verhalen over stropers die het niet alleen op wild voorzien hadden, over ongelukkigen die omgekomen waren in drijfzand of getroffen door een verdwaalde kogel, over kleine groepjes Duitsers die zich - zelfs veel volwassenen geloofden dit - schuilhielden in de bossen, wachtend op betere tijden: de boze geesten van het dorp. Bij het spel in de duinen bleven we dicht bij elkaar. Niemand schreeuwde. Gemakkelijk ontaardden spelletjes in ruzies: onze zenuwen stonden gespannen, geprikkeld door de
| |
| |
aanwezigheid van gevaar. Ieder verroest soldatenblikje kon een mijn zijn.
Ons huisje. Van buiten groen geschilderd. Binnen gezellig. Die winter het potkacheltje, dat moeder aanmaakte met denneappels die knetterden als klappertjespistolen. De gaslamp boven de tafel, zacht zoemend als een spinnende kat. Het ding moest om de een of andere reden opgepompt worden, voordat hij werd aangestoken. Glimmend koperen lachspiegel. De stallantaarn werd gebruikt bij het naar bed gaan. Mijn broer en ik sliepen op de vliering, boven het slaapvertrek van mijn ouders. Soms klommen we door het dakraampje naar buiten. Nog even bij de konijnen of de geit kijken. Bij strenge vorst smokkelden we onze hond mee in bed. Lekker warm aan je voeten.
| |
4
Was het wel zo verstandig dit dorp te kiezen? Heb ik me niet te veel laten leiden door al te romantiese jeugdherinneringen? Ik logeer bij een oom, broer van mijn vader. Hij is al over de zeventig, loopt gebogen, zijn vel is te ruim voor zijn magere lijf, maar zijn bewegingen vertonen een jeugdige drift. Hij heeft dezelfde lichtblauwe ogen als mijn vader, ook de scherpe neus en de dooraderde wangen. Zijn haar is dikker. Mijn vader was bijna kaal toen hij stierf. Oom Jaap praat zacht. Hij rochelt voortdurend zonder dat het me stoort en daar verbaas ik me over. Zijn handen beven zo nu en dan. Hij is slim en achterdochtig als een dove en keek me de eerste paar dagen steeds aan alsof hij zeggen wou: je komt voor niets smeerlap, ik ga de pijp nog niet uit, naar mijn geld kun je voorlopig fluiten. (Mijn broer en ik zijn zijn enige familieleden. Zelf is hij nooit getrouwd geweest.) Ik heb hem uitgelegd waarvoor ik kwam. Hij grinnikte ongelovig. Geloof ik het zelf? dacht ik toen.
‘Je zult niet veel loskrijgen van de mensen. Ze hebben hier niet graag dat een buitenstaander zich met hun zaakjes bemoeit.’
Het klonk als een waarschuwing. In ieder geval zie ik af van
| |
| |
mijn voornemen oom Jaap als eerste te interviewen. Misschien is het beter eerst de omgeving wat te verkennen, de sfeer proeven. (Oude herinneringen kontroleren?)
| |
5
Toen het koud werd, liepen we op klompen. Eerst pijnlijk aan je wreef, later toch ook wel warm, een paar maten te groot en dan wat hooi erin. Gemakkelijk wapen bovendien. Ellendig bij sneeuw. Steeds groeiende klonten, waardoor je niet kon lopen. Eén klomp uit, zorgen dat je sok de sneeuw niet raakte, klont verwijderen, andere klomp.
Slootje springen. Zorgen dat je geen natte voeten kreeg. Anders straf. Ger, mijn broer, sprong vaak mis. Sokken uit. Droog slaan op de weg of tegen een paaltje. Niet te hard, anders komen er gaten in en dan toch een pak op je donder, nog erger zelfs.
Soms de hitte. De asfaltweg naar school klef. Teerbolletjes maken, maar zorgen dat je je vingers niet verbrandde. Klitten zoeken. Bij meisjes in de haren gooien. In school het zweet in je handen. Zorgen dat er geen vlekken in je schrift kwamen.
Op een keer met een lange, te lange omweg uit school naar huis. Ger moest poepen. Deed het zowat in zijn broek. Durfde niet in de droge sloot. Moest tenslotte wel. Ik en de anderen lagen op onze buik in de berm, neerkijkend op de verrichtingen van Ger, gebarend of we foto's maakten. Het angstige gezicht van Ger toen hij klaar was: waarmee moet ik het afvegen? We renden lachend weg. ‘Je moet heel hard “klaar“ roepen, dan komt er vanzelf iemand,’ schreeuwde Leendert, onze buurjongen, achterom. En ik: ‘Neem een toef gras, klootzak.’ Een tijdje later kwam hij aanlopen, zijn broek laag op zijn heupen, voetje voor voetje, bang zijn ondergoed te bevuilen.
Met Leendert in de hoogste bomen klimmen. Brandwacht spelen, bossen en heiden afturen naar een rookpluimpje. Of nesten uithalen. ‘Geen zangvogels,’ zei de meester. Eksters mocht, eksters zijn schadelijk, en er komen er toch te veel.
| |
| |
| |
6
H. is me tegengevallen. Ik had me er meer van voorgesteld. Eigenlijk is het een ellendig gat. Als je erdoor rijdt, noordzuid, merk je niet eens dat je het dorp binnenkomt. Gaandeweg worden de afstanden tussen de boerderijen langs de weg kleiner en voor je het weet ben je in het ‘centrum’: een driehoek met als basis de hoofdstraat en twee op elkaar doodlopende straten als zijden, waaraan het postkantoor, het gemeentehuis en de school. Het hele dorp telt verder hoogstens tweehonderd huizen en boerderijen, een paar winkels en drie kerkgebouwen, niet te dicht bij elkaar. Alleszins godsdienstig, maar kennen ze de onbekende God?
De tweede dag van mijn verblijf bezocht ik ons zomerhuisje: een vervallen kippenhok, bestaande uit twee vertrekken, afdelingen beter gezegd. Eén ervan gedeeltelijk overkapt door een onbetrouwbaar uitziend vlierinkje. Er stond een wrakke ladder tegen de muur. In een hoek stond een potkacheltje, maar het glansde niet meer, aangetast als het was door witte korsten opgedroogde kippemest. Het vroegere woonvertrek droeg duidelijker sporen van menselijke bewoning: flarden behang, een groen uitgeslagen koperen kraan, een brandweerautootje half verscholen onder een stapel beschimmelde kranten. Ik herinnerde me dat ik er na de verhuizing lang naar had gezocht. Ik raapte het op en stak het in mijn zak. Overal stof die in mijn neusgaten drong, schimmel, stank van rottend hout. Hadden we hier gewoond? Gewoond?
Teleurgesteld fietste ik verder. Het verleden had me bedrogen. Langs een omweg door de bossen en de duinen ben ik teruggereden naar het huis van mijn oom, dat zich aan het andere uiterste eind van het dorp bevindt. Even verderop staan de eerste gebouwen van de legerplaats. De fietstocht deed me goed. Maar de zanderige, heuvelachtige vlakte bood niets geheimzinnigs. De bossen eromheen maakten zelfs een parkachtig onderhouden indruk. Ons land wordt één niet eens zo verschrikkelijk groot aangeharkt tuintje. Ik had die zin ergens gelezen. Een banaal cliché van de een of
| |
| |
andere sombere derderangs kultuurfilosoof met maagkwaal, dacht ik toen. Maar waar, zoals zoveel clichés, dacht ik nu.
Ik doe er beter aan zo snel mogelijk het wetenschappelijk deel van mijn taak hier te beginnen.
| |
7
Mijn moeder hoefde niet te koken. Iedere avond nam mijn vader warm eten mee van de kazerne, waar hij kok was. Hij was geweldig in zijn battledress. Een Amerikaan, een bevrijder, een held. De maaltijden zaten in langwerpige blikken bussen en waren overvloedig en vet. Ik was altijd blij als er karnemelkse pap na was. Toen vader een week met griep thuis lag, kookte moeder op een van vrouw Marks geleend petroleumstel. Op een keer liet ze de deur openstaan, toen ze even naar buiten moest. Er sloeg een windvlaag de kamer in, waardoor een wandkleed, dat daar hing om een smerige vlek aan het oog te onttrekken, vlam vatte. Het vuur steeg snel langs de wand omhoog. Ik kon niets doen. Ger rende jankend naar de slaapkamer. Terwijl ik daar nog steeds maar stond, behekst door het vretende vuur, strompelde vader slaapdronken door de deuropening, bijna struikelend over de deken die hij met zich meesleepte en waarmee hij de vlammen verstikte.
Later de ruzie. Vader kwaad. Moeder hysteries.
| |
8
Met de auto ben je gauw genoeg in de stad, de omgeving is bosrijk, er is een zwembad in de buurt, er zijn goede busverbindingen zoals dat in advertenties heet. De legerplaats brengt wat vertier en maakt de eksploitatie van een bioskoopje in het naburige dorp mogelijk, zodat de dorpelingen, als ze dat willen (maar de meeste willen het niet), op de hoogte blijven van wel en wee in het wilde westen, van alle slagvelden en havensteden ter wereld, mits de vrouwen niet al te uitbundig worden blootgesteld. In de buurt van het
| |
| |
zwembad komt de bouw van een bungalowpark op gang. De eerste trossen toeristen dweilen landerig door de hoofdstraat en schijnen het dorp zonder al te veel resultaat modebewust te willen houden.
Op het gemeentehuis heb ik inzage gehad in het bevolkingsregister. En vanmiddag bezocht ik de scribae van de drie kerkgenootschappen. H. telt zo'n 2000 zielen, waarvan 47% hervormd zijn, 35% oud-gereformeerd en 11% gereformeerd. De 7% overige zijn rooms of heiden. Tot de laatste kategorie zullen waarschijnlijk de immigranten behoren. Er zijn slechts een paar katolieke gezinnen, zoals kafeehouder Dirks met zijn elf kinderen. Vandaag dronk ik mijn eerste biertje bij hem.
De drie kerkelijke gemeenten beschikken elk over een eigen gebouw. Twintig jaar geleden kwamen de gereformeerden nog samen in het Militair Tehuis. Ik moet wat meer over die plaatselijke kerkhistorie te weten zien te komen. En de kerkdiensten bezoeken om de mentaliteitsverschillen te leren kennen. De predikanten interviewen. Eerst de gereformeerde maar. Schijnt een jonge kerel te zijn. Kan me wat op weg helpen. Me misschien introduceren bij zijn zwaartillender vakgenoten.
En dan oom Jaap. Ik geloof dat ik zijn zwakke plek gevonden heb: hij is een stille drinker. De kelder staat vol flessen. De lege vond ik in de schuur achter het kolenhok. Samen met hem wat drinken. Wie weet wordt hij loslippiger.
Komplikatie: Marja schrijft of ze eens kan langskomen. Dat betekent logeren, beslag op me leggen. Ik zal terugschrijven: ik moet me eerst nog beter oriënteren, als jij hier bent komt er niets van werken. Zal ze zich gevleid voelen. Intussen win ik tijd.
| |
9
Het huisje stond in de tuin van bakker Marks. Iedere morgen kwamen we langs de bakkerij en roken we de geur van vers brood, kregen we opnieuw honger, hoewel we net gegeten hadden. Soms mochten we gebaksdeeg proeven, zelf
| |
| |
miniatuurkadetjes rollen, die werden meegebakken. Als we niets meer wisten te bedenken gingen we naar Marks. Zaterdags als we geen school hadden. Zondags om er te spelen. Toen we hier kwamen, waren er opeens een heleboel dingen op zondag verboden. Voetballen bijvoorbeeld. ‘Waarom niet?’ ‘Ach, dat begrijp je toch niet.’ Dan maar naar de bakkerij. Bakkers Marks was een bleek en onooglijk mannetje met veel te grote handen. Hij droeg altijd vuurrode bretels en veegde voortdurend met een immense zakdoek van dezelfde kleur over zijn gezicht, hoewel ik hem nooit zag zweten, en het was een hete zomer. Zijn vrouw zwaar en log. In alles het tegendeel van haar man. (Maar ik kan in mijn verbeelding de verschillen vergroot hebben: ze deden me altijd denken aan slager Kokkie en zijn vrouw, twee stripfiguren uit ‘De Spiegel’ van die jaren. De associatie klopte bovendien niet, want Kokkie was klein maar rond, zijn vrouw lang en spichtig.) Ondanks haar zwijgzaamheid, haar traagheid was vrouw Marks onmiskenbaar de baas in het grote, somber ingerichte huis, waar nooit een streep licht werd toegelaten. Als ze sprak liet ze bijbelteksten los. Zelfs mijn vader had ontzag voor haar.
En Lia. Met haar speelde ik vader-en-moedertje, soms de hele zondagmiddag. Ger, als hij wou, was ons kind. Begonnen als zondags surrogaat voor de doordeweekse jongensspelen, een surrogaat waarvoor ik me eerst schaamde maar waaraan ik me na de eerste keer niet meer kon onttrekken, werd het het spel waar ik de hele week in stilte naar uitzag. Lia hoorde bij de zondag, was de zondag. Op andere dagen bemoeide ik me niet met haar, zag ik haar nauwelijks. Haar lange blonde haar kriebelde tegen mijn huid, haar jurk streek langs mijn knie. We spraken bijna niet, we luisterden naar het vibrerend gepiep van de kakkerlakken, die zich verborgen in de scheuren van de altijd warme muren. Lia beëindigde het spel elke keer met een kus, de bezegeling van een ritueel dat vrijwel steeds gelijk verliep. Ik wist nooit wanneer het afgelopen was. Lia bepaalde het moment. Meestal werd het al schemerig in de bakkerij. Dan sperde ze haar donkerblauwe ogen wijdopen, kroop bij me op
| |
| |
schoot en kuste me verbeten.
Plotseling brak het af. De jongens op school pestten me omdat ik ging met een Jodin. Ik begreep het afstotelijke niet en vroeg Lia om uitleg. Ze heeft me alleen maar aangezien en ik wist: ze is jaren ouder en wijzer.
| |
10
Ik ben hier nu een maand. Mijn gegevens worden talrijker, mijn ambitie neemt toe. Het onderzoek krijgt me hoe langer hoe meer te pakken. Als Marja nu ook nog ophield te hengelen, zou ik me helemaal op mijn gemak voelen, want dat is waaraan ik altijd behoefte heb gehad: rust, privacy, geen komplikaties. Ze probeert het telkens weer. Ik moet er definitief een punt achter zetten. Dat kan niet per brief. Maar hoe dan? Een ontmoeting halverwege? Is ze hier een keer, dan krijg ik haar niet meer weg. Wat moet ik tegen haar zeggen? Meisjelief, ik weet dat je achter me aan zit, al een paar jaar, het is helaas niet wederkerig, zie er dus van af, laten we onze vriendschap beëindigen? Ze zal me misschien uitlachen. Een verhouding uitmaken die nog niet eens bestaat!
H. blijkt dan wel niet het romantiese dorp van mijn dromen te zijn, het is een interessant werkgebied, en nu ik van mijn droomidylle genezen ben, zal ik de gegevens objektiever kunnen selekteren. Van de kwaliteit van dit rapport hangt mijn politieke toekomst af.
Intussen leert men mij kennen in het dorp. Mensen die ik eenmaal gesproken heb, groeten me nu, nog niet joviaal, ze houden nog afstand, maar dat kan veranderen. De burgemeester, een rechtse partijgenoot, is me bizonder ter wille. Waarschijnlijk hoopt hij dat mijn bevindingen de koers van de partij zullen terugbuigen. Zijn ambtenaren, meest inboorlingen, zijn wat stroever. Verbeeld ik me dat de laatste bezoeken iets minder glad verliepen dan de eerste? Zijn ze bang hun vuile was straks buiten te zien hangen? Ik moet hen geruststellen, hun nogmaals duidelijk maken wat de bedoeling van mijn onderzoek is.
| |
| |
De gereformeerde predikant is een waardevolle vent. Dit is zijn eerste standplaats. Hij is enthousiast, zit boordevol plannen, maar is diplomaat genoeg om niet alles in een keer te willen. Bij mijn tweede bezoek heb ik mijn tape-recorder meegenomen. Gelukkig bleef hij gemakkelijk praten. Hij heeft me beloofd de weg naar zijn beide kollega's te effenen. ‘Neem dat ding niet mee. Techniek is bijkans uit den boze,’ adviseerde hij.
Morgen is het zondag. 's Morgens naar de hervormde, 's avonds naar de oud-gereformeerde dienst.
| |
11
Meestal kerkten we in het Militair Tehuis. Bijna altijd preeklezen door een blozende ouderling, de vader van het tehuis. Hij vergiste zich vaak, omdat hij probeerde de preek uit zijn hoofd op te zeggen. Je kon zien dat hij eerst de hele zin las. Na een paar woorden uitgesproken te hebben, keek hij even op en trachtte zich met dichtgeknepen ogen de rest te herinneren.
Een enkele keer bezochten we de oud-gereformeerde kerk. Om negen uur, als vader vrij had en we van plan waren de bossen in te gaan (dit gebeurde bij hoge uitzondering; meestal vielen onze zondagse uitstapjes samen met bedlegerigheid van vrouw Marks). Of de tweede dienst om half twee, wanneer mijn moeder zich verslapen had. Daar preekte een dominee erg lang en galmend. Men zong er veel langzamer. De dominee had een krijtwit, ongezond gezicht. Hij zweette aan een stuk. Soms sloeg zijn stem over. Diè zondag bloosde ik van schaamte. De dag daarvoor had ik een fiets gevonden. Ik had fietsen geleerd op moeders doortrapper met houten banden en ik verlangde ernaar zelf een fiets te bezitten. Eigenlijk dacht ik er voortdurend aan. Onbewust was ik ermee bezig, zocht ik mogelijkheden, wachtte ik mijn kans af, gespannen en nerveus als een jachthond. Het verbaasde me dan ook niet dat ik hem vond, er letterlijk tegenop liep, erover struikelde. Hij bezat een zeldzame bruinachtige kleur en lag tegen de schuine kant
| |
| |
van een sloot die een aardappelveld van een zandpad scheidde. Handremmen en luchtbanden. Tweehonderd meter verderop omklemden wat berken en populieren een goor daglonershuisje, maar ik bracht geen verband tussen de fiets en het huis. Waarschijnlijk was ik nog altijd meer stads- dan dorpsjongen. In de stad meet je met andere maten, je leeft op andere schaal, je bent er sneller iets kwijt, eigendom is er betrekkelijker, rechten gelden er binnen een kleiner territorium. Niemand in de wijde omtrek te bekennen. Het was midden op de dag en bloedheet. Ondanks de luchtbanden kostte het me nog moeite genoeg de zware fiets door het mulle zand naar huis te rijden. De stang was trouwens te hoog en ik was een damesfiets gewend. Mijn vader vroeg niet hoe ik eraan kwam. Daardoor voelde ik me schuldig. Het stelde me teleur dat hij niets vroeg. Het was of hij de verantwoording op mij afwentelde. Ik was blij toen hij het vehikel meenam naar de kazerne.
Bij ‘Gij zult niet stelen’ keek de dominee mij aan. Mijn huid tintelde over heel mijn lichaam. Mijn bloes plakte aan mijn rug. Ik durfde bijna niet naar vader te kijken. Toen ik het na een tijdje toch deed, bemerkte ik tot mijn ontsteltenis geen spoor van schuldbesef op zijn gezicht. Hij knikkebolde zelfs een beetje. Ik voelde me geschokt en eens te meer schuldig.
| |
12
Ik heb me nu enigszins een beeld kunnen vormen van de plaatselijke kerkelijke verhoudingen, die me van groot belang lijken voor de sociale en politieke struktuur van deze gemeenschap.
Behalve de drie kerkgenootschappen bestaat er een soort konventikel, een handvol ‘Gekenden des heeren’, die na de avonddienst nog eens samenkomen om de puntjes op de i te zetten. Voor zover bekend wordt er duchtig met de sleutel des hemelrijks gerammeld, met een zelfverzekerdheid of ze via een hot line rechtstreeks kontakt onderhouden met Petrus, in hun ogen een vrijwel onvermurwbare
| |
| |
izegrim van een portier, weinig gesteld op lieden die offeren aan de moloch der techniek, te snel dokter of veearts raadplegen, verzekeringen afsluiten of televisie bezitten, en in het geheel niet op bioskoop-, kermis- of kroeggangers, voorstanders van vaksinatie, etc.
De leider van het gezelschap, vaak oefenaar geheten, is de onbetwiste paus. Maar wie alleen al dit woord in de mond neemt, wordt definitief buitengesloten, want de Bekeerden delen van ganser harte Luthers opvatting over de Romeinse kerkvorst als de inkarnatie in optima forma van de antikrist. De Beminden des Heren oefenen een waar schrikbewind over de gewetens der vleselijker dorpsgenoten, een terreur die zich uitstrekt tot de echtelijke sponde, daar op ieder de heilige plicht rust het voortbestaan der kerk te waarborgen. Nalatigen worden hierover onomwonden vermaand, soms zelfs vanaf de kansel, zonder dat er namen genoemd worden weliswaar, maar de toespelingen zijn niet mis te verstaan. (Deze laatste bizonderheid komt uit de koker van oom Jaap, die wat loskomt. Hij lijkt me nogal rankuneus tegenover zijn kerk - en ik wil weten hoe dat komt - reden waarom ik zijn mededeling kontroleerde bij de gereformeerde predikant. Deze toonde zich bizonder skepties. Ja, oom Jaap verbergt iets en ik heb het gevoel dat het iets belangrijks is. Soms denk ik zelfs dat het iets met mij te maken heeft. Hij kan zo prikkelend geheimzinnig doen, onbegrijpelijke toespelingen maken, plotseling in een zin blijven steken, waarbij hij me slim aankijkt, steels, alsof hij zeggen wil: zoek het verder zelf maar uit.)
Een bericht in de krant van vandaag. Een van de broeders bewees zijn rechtzinnigheid tijdens het gemeenteraadsdebat over een verzoek van de pas opgerichte kristelijke korfbalvereniging om subsidie. Het oud-gereformeerde sgp-gemeenteraadslid stemde tegen, omdat, voor zover hij wist, Kristus nooit aan sport had gedaan.
Vroeger schijnen de konventikelleden nog meer dan nu de openbare mening beheerst te hebben. Ze waren inkwisiteurs die de aandacht van eigen falen en zonden afwendden door die te richten op anderen. Als iemand al bezwaar
| |
| |
maakte tegen hun levenswandel, zoals volgens oom Jaap een goede kennis van hem (hierbij knipoogde hij weer geheimzinnig) twintig jaar geleden deed tegen een predikant van wie bekend was dat hij van tijd tot tijd uitstapjes ondernam naar Amsterdam, en niet alleen voor een rondvaart door de grachten, dan gaven ze dit onbeschaamd en volmondig toe, onder jammerende weeklagingen over aanvechtingen van het boze vlees en de Satan, die het vooral voorzien heeft op de ware gelovigen. U heeft hij in zijn macht, ons moet hij nog voor zich winnen. Als men zich maar voortdurend bewust bleef van eigen zondige staat en streed tegen de oude adam, bestond er kans op redding, ook al werd men gezift gelijk de tarwe en gelouterd in de smeltkroes van Gods toorn.
Oom Jaaps ‘kennis’ - ik begin te geloven dat hij zichzelf daarmee bedoelt - kreeg vervolgens de wind van voren. Dat hij zich niet ontzag op te staan tegen een van Gods ware kinderen, een gezalfde des Heren nog wel, bewees hoezeer hij gevangen lag in valse gerustheid. Men kon met een ingebeelde hemel de hel ingaan. Wat of zijn boezemzonde was. Zelfs na lang nadenken kon de zondaar niets geschikts vinden. Daar had je het al: kritiek genoeg op anderen, maar de hand in eigen boezem steken, ho maar. Tegen bekentenissen en zelfbeschuldigingen (het is of je in ongenade gevallen kommunistiese partijbonzen aanhoort) sta je natuurlijk machteloos en je hebt geen verweer tegen de aanval die erop volgt. Deze loopt uit in de vraag of je al bekeerd bent (hiervoor bestaan zeer veel voor buitenstaanders totaal onbegrijpelijke uitdrukkingen). Je blijft het antwoord schuldig. De bal is met verdubbelde snelheid teruggekaatst. De zondaar wordt verpletterd onder schuldgevoel.
De religieuze hiërarchie van H. valt te vergelijken met de Jakobsladder. Op de bovenste sport staat de leider van het konventikel, met zijn hoofd reeds in het hemels Jeruzalem. Vlak daaronder bevinden zich de overige leden van het konventikel, op enige afstand gevolgd door de kerkeraad. Vele treden lager de gemeenteleden, hervormden zowel als oud-gereformeerden.
| |
| |
De gereformeerden staan niet slechts zeer laag op de ladder, ze staan er volledig naast, manipuleren met een belachelijk keukentrapje van eigen fabrikaat, en zijn derhalve onschadelijk zolang hun aantal niet al te snel toeneemt en ze niet proberen te schieten onder de duifkens van het volkje. Deze betrekkelijke tolerantie wordt vereist door het sociale verkeer. De grenzen waren vanouds duidelijk getrokken, vergissing was derhalve uitgesloten, maar er bestond een ontsnappingsklausule: de buitenstaanders waren uitgesloten van het rijk der genade, maar in het rijk der natuur mochten de kinderen des lichts met die der duisternis verkeren. Dat sommigen deze leer wat al te letterlijk opvatten, waarvan gedwongen ‘gemengde’ huwelijken het gevolg waren, deed aan de onwrikbare waarheid geen afbreuk. Men vatte zo iets op als de uitzondering die de regel bevestigde.
| |
13
Voor het eerst sinds jaren moeten de ramen van het grote huis opengestaan hebben. De afstand tot ons huisje bedroeg minstens twintig meter en we konden vrouw Marks duidelijk horen. Midden in de nacht schrokken Ger en ik wakker. De buitendeur werd geopend. In de kamer zacht gepraat en gesnik. Ik herkende de stem van bakker Marks. Later ook die van Lia. Wat moesten ze midden in de nacht bij ons? Dan ging de deur weer open. Wegstervende voetstappen in de richting van het grote huis. Daarna scheen de nacht nog stiller dan tevoren. Ik kon niet meer in slaap komen, het werd steeds benauwder op het vlierinkje, er was iets gaande dat ik niet begreep, er zat onheil in de lucht. Door het dakraampje kroop ik naar buiten. Hield me op in de omgeving van het weeceehokje, waar ik me bij dreigende ontdekking zou kunnen verstoppen.
Toen was de nacht opeens vervuld van het geluid. Vrouw Marks, wist ik dadelijk. De stem deed denken aan het loeien van een dorstige koe. Minder hees, maar met hetzelfde golvende volume: telkens aanzwellend en weer afnemend, als de aankondiging van een oordeel. Soms viel een korte stilte.
| |
| |
En ik wachtte tot het weer begon. Het zou nooit meer ophouden. Ik zou het nooit kwijtraken, de schallende bazuin van de engel des verderfs. Ik wilde naar binnen, de kamer in, waar mijn ouders waren, om me te verbergen voor het gehuil, maar ik kon niet, ik bleef staan, ik moest het horen, want ik begreep waar het op zou uitlopen. Gaandeweg werd de nevel boven het grasveld rond ons huisje witter en namen de kontoeren van het grote huis toe in scherpte. Boven in het huis brandde licht. De lucht erboven scheen paars en heel ver weg ontstond een vaal licht.
Tegen de ochtend ging het geloei over in gegil en gekrijs met gierende uithalen. Ze sprak nu ook. Ze was niet langer een dier. Ik verstond geen woord, maar dat ze ergens tegen vocht, begreep ik zo wel.
De volgende dag vertrokken we. Het moest wel, want alles was de vorige dag al ingepakt. Twee dagen later bezocht moeder de begrafenis. Vader bleef thuis. Scharrelde wat door de woning van mijn oom en tante, waar we onderdak hadden gevonden. Niet lang daarna kreeg hij een zware longontsteking, die des te erger aankwam door een vroeger opgelopen tinvergiftiging.
| |
14
Gisteren voor de tweede maal de zwartekousenkerk bezocht. Voor het eerst geen kortsluiting tussen mijn observaties van nu en beelden van vroeger. Bijna iedereen in het zwart. Oudere mensen in weinig uitbundige klederdracht. Donkerbruine, ongemakkelijke banken. Een vals, beverig orgel met een tremulant als een tandartsboor. Grauw interieur. Er werden alleen psalmen gezongen, op hele noten. Aan het eind van de regels lange draaierige uithalen alsof men er niet toe kon komen de regel af te maken, alsof men de woorden zo lang mogelijk in de mond wilde houden, ze kauwde en herkauwde, en waarmee men, gezien het volume dat de gemeente voortbracht, zoveel mogelijk eer probeerde in te leggen.
Het was een avondmaalsdienst. De predikant had tijdens
| |
| |
mijn eerste bezoek aan hem, nu bijna een week geleden, een onverwacht redelijke en tolerante indruk gemaakt. Wel oerkonservatief, maar toch wel menselijk, lichtelijk geïnteresseerd zelfs, en in geen enkel opzicht te vergelijken met de sakrale vogelverschrikker die hij nu uithing, misschien wel tegen zijn wil, sprekend in een negentiende-eeuws vol genitieven en galmende Bilderdijkianismen, met een geknepen neusstem die wel sterk verschilde van zijn ietwat plechtstatige maar toch sympatieke gesprekstoon. Met een moedeloos gebaar stelde hij zich op achter de gedekte tafel. Het zilver van bekers en schalen glom niet. Hij hief beide armen op. ‘Zouden deze onheilige handen zich uitstrekken naar het heilig lichaam en bloed van Kristus?’ galmde hij luid.
Slechts drie mensen waagden het aan deze uitnodiging gehoor te geven. Ze begaven zich naar de tafel, begeleid door een plotselinge vlaag van gefluister. Bij de drie bevond zich een man die ik al eerder had opgemerkt. Vluchtig, omdat ik op het laatste nippertje binnenkwam. Het moest de koster zijn. Er was iets bizonders aan zijn gebogen gestalte. Toen hij weer naar zijn bank liep, kreeg ik vanaf mijn plaats, dicht bij de uitgang, half verborgen achter een pilaar, even zijn gezicht te zien. Twee uur later, bij het uitgaan van de kerk, kwam ik recht tegenover hem te staan. In het portaal. Hij deed me denken aan een of andere figuur, ik wist me niet te herinneren welke, uit een oude griezelfilm, met dit verschil dat er om hem niets te lachen viel. Hij was geen kitsch, maar echt en afschuwelijk om aan te zien. Een ongewoon hoog voorhoofd dat enigszins vooruitspringt, waardoor er steeds een vage schaduw ligt over de toch al diepliggende, bijna zwarte ogen, die me eerst uitdrukkingloos opnemen, maar zich dan steeds vaster aan me hechten, begerig, wellustig. Hij heeft de witte, blauwachtig doorschijnende huid van een dode. Grijze lippen. Gele wallen onder de ogen, vol kleine tomatepitjes.
‘Zoon van Bart van der Laan?’ vroeg hij voor iedereen in het kerkportaal duidelijk verstaanbaar. Vreemd genoeg klonk zijn stem onbeschrijfelijk normaal. Het was ook minder een vraag dan de onweerlegbare konstatering van
| |
| |
een feit. Verschillende mensen bleven staan en er kwamen er steeds meer, omdat we de doorgang versperden.
‘Inderdaad, en wie bent u?’ Ik stak mijn hand uit. Hij keek er even naar en vestigde toen zijn blikken weer op mij.
‘Ga niet de weg die hij u voorging, of ook u wacht de eeuwige verdoemenis.’
En dit werd gezegd zonder enige stemverheffing, op de neutrale toon van een nieuwslezer. Ik keek om me heen. Ontmoette alleen geschrokken, zelfs angstige, meewarige en misprijzende blikken. Een enkeling knikte instemmend, volledig overtuigd door het machtswoord van het orakel van H. Zo snel ik kon verliet ik het gebouw. Een vlucht. En vluchten is schuld erkennen, meende ik uit de ogen van sommigen op te maken. Ik moest me dwingen niet te rennen. Thuisgekomen vroeg ik oom Jaap om opheldering. Was er even iets van angst in zijn ogen?
‘Wie is die krankzinnige?’
‘Kinderen en gekken spreken de waarheid, zeggen ze wel eens,’ antwoordde mijn oom en hij grinnikte op zijn gewone manier, die me een beetje begint te irriteren.
‘Maar dit is toch te gek. Je de verdommenis inwensen waar iedereen bijstaat. En niemand protesteerde. Wie is die idioot? Ik ga me bij zijn predikant beklagen.’
‘Dat zou ik maar niet doen. Jonas heeft meer in de melk te brokkelen dan de dominee, als puntje bij paaltje komt.’
‘Maar zo iets hoef je toch niet te nemen?’
‘Trek het je dan niet aan, beste jongen. Jij bent toch ook niet bang voor hem.’
| |
15
Jonas. Dat was het. In mijn gedachten of in gesprekken met Ger bracht ik ons plotselinge vertrek altijd met het sterven van vrouw Marks in verband, maar alles had al ingepakt gestaan. Volgens mijn moeder, toen die nog leefde, had men vrouw Marks' dood zien aankomen en wilden vader en moeder voordien vertrekken. Waarom, heb ik nooit gevraagd. Het was ook eigenlijk niet belangrijk om te weten.
| |
| |
Misschien bestond er ook wel een verband, maar dan anders. De dood van vrouw Marks was niet het grote onheil, dat kwam daarna, zij kondigde het alleen maar aan.
Jonas. Ineens herinnerde ik me het gesprek tussen mijn ouders. Ze zaten in de kamer en dachten dat ik buiten speelde, maar ik lag in de slaapkamer, op hun bed, waar ik me verstopte voor Ger, die me mee wou hebben om gras te snijden voor de konijnen. Ik had geen zin.
‘Jonas, altijd die Jonas. Word toch eens een kerel. Zet je eroverheen.’
‘Jij bent er niet bij geweest, Emmy. Je hebt het niet meegemaakt. Je kunt er niet over oordelen.’
‘Maar hoelang is dat nu allemaal geleden. Je leeft toch?’
‘Ik weet ook wel dat het onzin is. Maar ik kan er niets aan doen.’
‘Denk niet alleen aan jezelf, Bart. Waar moeten we heen? Zeker naar die leuke zuster en zwager van je. Bah. Dit is ook niet ideaal. Maar we hebben nu toch kans op een onderofficiershuis. Als we weggaan, staan we ernaast.’
‘Ik had gehoopt dat hij voorgoed in dat gesticht opgeborgen zat.’
‘Gehoopt ja. Maar nu komt hij terug. En wat dan nog?’
De radde, opgewonden stem van mijn moeder. Vader zuchtend en moedeloos, vechtend tegen iets waar hij niet tegenop kon. Moeder begreep hem niet, ze dacht terug: de kamers boven mijn oom en tante. Mijn vader kon na de oorlog, die zijn bloeiende zaak verwoest had, niet meer aan de slag komen in Amsterdam. We verhuisden naar Arnhem, waar hij een tijdje op een tinfabriek werkte. Zwaar werk voor hoog loon. Toen de tinvergiftiging. Op een avond werd hij thuisgebracht. Zijn grauwe gezicht. De angst in zijn ogen, die pas verdween, nadat hij genezen was verklaard. Later vader in battledress: een Amerikaan. Daarna de weken dat hij alleen in H. was. Wij alleen. Ieder weekend een mislukking. Zuchtend hoorde hij moeders klachten over ons gedrag aan, deelde vanuit zijn luie stoel links en rechts klappen uit, die wel hard aankwamen maar weinig indruk maakten. Hij luisterde met een half oor naar onze schoolverhalen
| |
| |
en nauwelijks naar het gejerimieer over oom en tante, die altijd last van ons lawaai hadden. Als het hem te veel werd, sloeg hij met de vuist op tafel, bulderde dat iedereen zijn bek moest houden en liep geërgerd de tuin in. 's Avonds, wanneer wij in bed lagen, de onenigheden met moeder en zijn zwager.
Daarom huurde hij ons huisje en moeder vreesde dat alles van voren af aan zou beginnen.
| |
16
Alles gaat me tegenlopen. De burgemeester vroeg me vanmorgen hoelang ik nog van zijn diensten gebruik dacht te maken. Hij glimlachte zoals altijd.
‘Hoe bedoelt u? Zo iets is moeilijk te zeggen. Ik wil graag zo volledig mogelijk zijn en mijn opdrachtgevers nemen aan dat ik een half jaar in H. doorbreng, en natuurlijk niet met stilzitten.’
De burgemeester streek door zijn zilverwitte haar, het eerbiedwaardig attribuut dat de inwoners der gemeente indertijd verzoend schijnt te hebben met zijn benoeming in plaats van hun favoriet, een vooraanstaand sgp'er.
‘Laten we er geen doekjes om winden...’
‘U doet of ik u voor de voeten loop. Maak ik het u dan zo verschrikkelijk lastig? U hebt me indertijd alle medewerking toegezegd,’ riep ik opgewonden.
‘Jongeman, laat me uitspreken. Dus nogmaals - laten we er geen doekjes om winden. Als ik de kranteverslagen mag geloven, ik bedoel die over het jongste partijkonvent, zal de bocht naar links doorgezet worden. Uw rapport zal vanzelfsprekend gepubliceerd worden, maar alleen als een doekje voor het bloeden. Nee, waarde heer, ik heb er weinig vertrouwen meer in.’
‘Dacht u dat de partij bezig was geld te verspillen?’ zei ik moedeloos. Maar had de man geen gelijk. Weer kwam de gedachte bij me op: dit onderzoek is een zoethoudertje. Slim bedacht van Meerveld. Het mes snijdt aan twee kanten: de rechtervleugel houdt zich koest en Van der Laan
| |
| |
tijdelijk op non-aktief. Dat is hem geld waard. Ik moest me eigenlijk gevleid voelen.
Terwijl ik terugfietste, had ik het gevoel nagekeken te worden. Op de driesprong stond Jonas. Hij morrelde aan de postzegelautomaat tegen de zijmuur van het postagentschap. Wat zou hij te schrijven hebben? Ik zette vaart om hem voorbij te zijn voor hij zich omdraaide, maar juist toen ik met hem op gelijke hoogte was, keek hij me aan. Zijn lippen bewogen. Ik verstond niets. Het is ook mogelijk dat hij niets zei.
Oom Jaap begroette me enigszins koel. Hij is volgende week jarig en dan moet ik hem maar eens goed bedenken met een fles Franse cognac. Ik moet hem aan de praat krijgen over vader en Jonas.
‘Er is een brief voor je gekomen. Van dat grietje weer, denk ik. 'k Heb hem op je bed gelegd,’ zei mijn oom, waarbij hij wat dubbelzinnig knipoogde.
Marja wil boter bij de vis: ‘Ik heb het gevoel dat je me aan het lijntje houdt. Je zult eindelijk een beslissing moeten nemen.’ Verdomme, nou wordt hij helemaal mooi. Wie houdt wie aan het lijntje? ‘Of je wilt of niet, ik kom een dezer dagen aanwippen. Je hoeft geen moeite te doen, ik kom, hoe dan ook. Bereid je oom maar vast voor.’
Even overwoog ik de hele zaak op te geven en de benen te nemen. Maar direkt daarna kwam ik tot mezelf. Mijn opdracht wil en zal ik tot een einde brengen. Voor Marja vluchten? Mijn karrière in de waagschaal stellen? Dat zou al te dol zijn. Ik zou er later spijt van krijgen, me voortdurend afvragen: voor wie ben je gevlucht - Marja? Jonas? Ik moet maar weer eens met de oud-gereformeerde predikant praten. Of eerst met zijn jonge kollega, het enige verstandige wezen in dit gat.
| |
17
We hoorden hem in zijn bed tekeergaan: zuchten, woelen, hijgen, onverstaanbaar mompelen. Moeder liet ons een paar maal bij hem toe, als hij wat rustiger was. Hij grijnsde wan- | |
| |
neer hij ons zag, stak zijn magere hand op. Iedere keer magerder. Je was bang dat zijn jukbeenderen door zijn vel zouden steken. Hij probeerde grapjes te maken, vroeg hoe het op school ging. ‘Laat je niet op de kop zitten jongens en nooit huilen, hè.’ Het leek of hij tegen zichzelf sprak.
Maar zijn stem werd steeds zwakker en zijn ogen lachten nooit. Hij was bang. Zo nu en dan haalde hij plotseling heel diep adem, alsof hij ergens van schrok, en dan grepen zijn handen in de deken.
Een keer hoorden we hem huilen. Moeder was beneden bij oom en tante. Ger en ik stonden voor de deur. We durfden elkaar niet aankijken.
‘Ga weg,’ steunde vader en wij renden naar buiten. Later vroeg ik me af hoe hij wist dat wij achter de deur stonden.
| |
18
Marja staat plotseling voor ons, midden in de kamer. Ze draagt een roze mantelpakje en een iets donkerder hoed, nieuw en onbeschaamd feestelijk. Het maakt mijn woede gaande, het lijkt wel een statiebezoek, alsof oom Jaap mijn voogd zou zijn, bij wie ze op zicht komt. Hij knikt en tuit zijn lippen, bij hem een gebaar van overmatige instemming. Ze windt hem dadelijk om haar vinger, praat druk met hem, alsof ik niet besta. Ze is de situatie volkomen meester. Na een tijdje zet ze haar hoed af, werpt die nonchalant op een stoel en schudt haar donkere manen, klaar voor de aanval. Die laat niet lang op zich wachten. Na de thee staat ze op. ‘Bart, nu mag je me iets van de omgeving laten zien. Ja meneer, of mag ik oom Jaap zeggen (de oude bok grijnst goedkeurend naar het groene blaadje), Bart heeft me zulke enthousiaste verhalen geschreven. Ga je mee Bart?’
Overdonderd sta ik op. Het is of ik een scène uit een of ander ouderwets toneelstuk heb moeten aanzien, nog slecht gespeeld ook, probeer ik mezelf voor te houden, maar ik ben net zo onder de indruk als oom Jaap.
‘Laten we niet het dorp ingaan. Liever die kant op. Daarginds is een zandpad, rechtsaf, de hei op.’
| |
| |
‘Heb je iets tegen het dorp?’ vraagt Marja.
‘Ja.’
‘Je zit een beetje in de put hè. Wil het niet? Je bent toch wel blij dat ik gekomen ben?’
Ik antwoord niet. Vanuit tegenovergestelde richting komt een troep soldaten aanmarsjeren. Vlak voor het zandpad passeren ze ons. Hun bezwete en vermoeide gezichten klaren op bij het zien van Marja. Ze fluiten bewonderend en maken luidkeels propaganda voor eigen potentie. We zijn al een eind op het zandpad voor ik mijn rode kleur kwijt ben.
‘Ik moet je iets vertellen.’
‘Dat zal onderhand tijd worden, niet,’ antwoordt Marja.
‘Je stelt je aan, er is geen sprake van dat ik je aan het lijntje zou houden. En dat weet je donders goed. We zijn goeie vrienden, meer niet. Maar daar wou ik het niet over hebben. Van één kant ben ik wel blij met je komst. Ik moet er eindelijk met iemand over praten.’
‘Zullen we erbij gaan zitten,’ stelt ze voor, op een pikniktafel wijzend.
We zitten een tijdje te roken. Marja rechtop, ik schuin achterover leunend, mijn rechterarm om de leuning. Ik kijk naar haar. Ik probeer na te denken over wat ik wou zeggen. Het is opeens stil als in een kamer, nee, de bakkerij. Geen piepende kakkerlakken maar zoemende krekels in het gras langs het pad. Mijn oren suizen. Marja dichterbij dan ooit. Op geheimzinnige, onwillekeurige wijze zoeken onze lichamen kontakt. Maar ik voel nog altijd angst voor haar, nog sterker dan voorheen. We bewegen niet. Romantiese puber, klootzak, scheld ik in mezelf. Lia. Ik moet denken aan Lia. Waarom? Marja is donker. Ze draait haar gezicht naar me toe, legt haar hand op mijn knie.
‘Je hoeft niet bang voor me te zijn,’ zegt ze.
Wat wil ze? Moet maagdelijke Bart voor de bijl? Heeft ze gewoon zin in me? Zou ze maagd zijn? Wat wil ze?
Ze legt haar hoofd tegen mijn schouder. Ik word stijf, trek haar tegen me aan, laat haar weer los, als ik een fietser hoor aankomen. Jonas. Dezelfde gebogen figuur, het bleke ge- | |
| |
zicht. Ik ontmoet hem overal de laatste dagen. Het is alsof hij me achtervolgt. Steeds kijkt hij me aan, verwijtend, bezwerend, veroordelend, zijn lippen spellen onheil. Ik zweet. Kijk in de verschrikte ogen van Marja. De man komt dichterbij. Het is een ander, misschien wel zijn broer. Hij kijkt strak voor zich, zijn kaken spannen, hij mag niet afwijken noch ter linker- noch ter rechterzijde, de smalle weg.
Ik sta op. Marja ziet me aan, haar ogen groot van verbazing. Ook woede en gekrenkte trots.
‘Wat is er met jou aan de hand, je bent doodsbleek?’
Ik knik, grijp haar hand en trek haar overeind. Ik houd haar hand vast, terwijl we verderlopen. Haar hand wordt een ding in mijn hand. Ik praat.
‘Maak je je niet voor niets ongerust?’ vraagt ze tenslotte.
(Voor niets? De vlucht uit H. Jonas. De ziekte van vader. Zijn doodsangst. De doodsstrijd van vrouw Marks. De mensen die me uit de weg gaan, ik merk het duidelijk. Jonas die me achtervolgt met zijn ogen tot in mijn dromen. De magere hand van vader. Oom Jaap die zwijgt. Waarom wil hij niet vertellen waarom zijn broer voor de oorlog het dorp verliet, later terugkeerde en opnieuw vluchtte? Waarom is ook hij bang voor Jonas? Waarom is iedereen bang voor hem? Zelfs de jonge predikant. Hij moet iets gehoord hebben.)
‘Ik wil alles weten, al was het alleen maar in het belang van mijn onderzoek. Zo kan ik niet verder. Iedereen en alles slaat dicht. Ik word tegengewerkt. Ben op een nette manier het gemeentehuis uitgewerkt. De hervormde predikant, die ik tot nog toe niet bezocht, wil me niet ontvangen. Vorige week ben ik een aantal boerderijen afgelopen, net als in een van de eerste weken. Ik wou wat oude mensen interviewen, van die luitjes die alles meegemaakt hebben, de twee oorlogen, alles hebben zien komen, de fiets, de auto, het vliegtuig, de hele ratteplan. Ik wou weten hoe ze het allemaal beleefd hebben. Ik wil bijvoorbeeld te weten zien te komen wat de eigenlijke achtergrond is van hun religieuze angst voor het nieuwe, de techniek en zo. Ze geven je een kop koffie, praten wat over het weer, heel voorzichtig, bang
| |
| |
je aan te raken lijkt het wel, of je melaats bent. Kom maar eens weer, we hebben nu geen tijd, zeggen ze dan, of ze doen alsof ze je niet begrijpen, net zo lang tot je uit jezelf opkrast’
(Kamphorst, de jonge dominee, deed een beetje vreemd de laatste keer. Of is het verbeelding? Projektie?
‘Ja, er gaan wonderlijke verhalen in de streek. Als ik hier een tijdje blijf en de mensen leren me wat beter kennen, zodat ze loskomen, zal ik boeken kunnen schrijven. Hebt u ooit iets in verband met mijn vader gehoord?’
Zijn hoofd schudden, langzaam, peinzend gezicht, hoofd in zijn hand gesteund, heftiger schudden. Bestudeerd gebaar. ‘Jonas dan. Wat weet u van Jonas? Kent u hem?’
Mijn opgewonden stem. Kamphorsts ver opgetrokken wenkbrauwen, of hij iets vreemds voor zich heeft.
‘Is het van belang voor uw onderzoek? Verliest u zich niet in futiliteiten?’
Glimlachje. Superieur. Altijd kalm blijven. Moderne dominee, niet voor één gat te vangen. Hij vertelt met tegenzin, omdat hij weet met iets nutteloos bezig te zijn. Een paar jaar voor de oorlog is Jonas krankzinnig geworden. Jarenlang verblijf in inrichting. Omstreeks '47 ontslagen. Geval van godsdienstwaanzin. Gaat zich tegenwoordig nog wel eens een doodenkele keer aan profetieën te buiten. Tegenwoordig onbetwiste leider van het konventikel. Schijnt verschillende malen ongeluk voorspeld te hebben. Komt vaker voor bij die typen. Vreemde helderziendheid. Er zijn meer dingen tussen hemel en aarde, nietwaar. Wij moderne theologen staan daar wat anders tegenover dan onze voorgangers. Per slot van rekening lees je ook in het oude testament dat...
‘Wat weet u eksakt dominee? Ik bedoel van Jonas. Wanneer is hij krankzinnig geworden?’
Weer het glimlachje, pastoraal, zo jong als hij is.
‘Eksakt weet ik niet veel. Volgens de verhalen heeft hij tijdens een kerkdienst een plotselinge bekering ondergaan. Daarna ging hij een poosje aan de rol, veel drinken en zo. En toen was het plotseling mis.’)
| |
| |
‘Als ik oom Jaap maar aan het praten kon krijgen.’
‘Laat dat maar aan mij over’, ze legt haar hand op mijn arm. ‘Stel je er niets van voor. Hij praat alleen wanneer hij iets op heeft.’
‘Zorg jij dan dat er iets komt. Is hier een slijterij waar je iets goeds kunt krijgen? Bouwen we vanavond een feestje.’
Ze bruist van energie. Vermoeiend en verlammend. Na tien jaar huwelijk zal ik finaal af zijn. Haar tempo en besluitvaardigheid liggen me te hoog.
‘Ga dan meteen. Dan ga ik naar binnen om hem wat op te warmen.’
| |
19
Hij stierf in de nacht, net als vrouw Marks, aan wie ik steeds moest denken. Hij schreeuwde niet. Hij lag al twee dagen bewusteloos. Alle krachten opgeteerd in de voorafgaande strijd. Flarden gesprek herinner ik me. Moeder en de dokter op de trap, toen vader nog leefde.
‘Waarom laat u hem niet opnemen dokter?’
‘Hij mag onder geen voorwaarde vervoerd worden, mevrouw. Vertrouwt u me soms niet? Als hij bijkomt redt hij het. U kunt me laten roepen, wanneer u maar wilt.’
‘Waarom hebt u hem dan niet eerder laten opnemen, toen het nog kon?’
‘Eerlijk mevrouw, het leek niet ernstig. Voor een longontsteking kunnen we het ziekenhuis niet inschakelen.’
‘Maar hij gaat dood. Hij gaat dood.’
Moeder, oom en tante na de begrafenis:
‘Eerst leek hij bang voor de dood,’ zei mijn moeder, ‘later niet meer. Het was of hij er niet tegen vocht, alsof hij opeens bang was voor het leven.’
‘Het is natuurlijk die tinvergiftiging geweest. Die heeft hem de das omgedaan. Jij had nooit mogen toestaan dat hij op die rotfabriek ging werken. Bart was een buitenjongen. Ik heb je nog zo gewaarschuwd. Hem trouwens ook. Bart, begin er niet aan, zei ik tegen hem. Maar jij had verstandiger moeten zijn,’ zei mijn tante.
| |
| |
‘We hebben bijna tien jaar in Amsterdam gewoond. Als je dat buitenleven noemt, en daar mankeerde hij nooit iets.’ ‘Je weet het nooit. Zo iets kan langzaam gaan. Hij had niet moeten weggaan uit H.’
‘Niet moeten weggaan? Dat hadden jullie hem nou moeten vertellen. Jullie hebben hem toch zo'n beetje weggejaagd.’
Later met mijn oom in de tuin. Wieden:
‘Je vader had hier meer slag van. Die wist wat van een tuin te maken.’
‘Waarom is hij vroeger uit huis gejaagd?’
Schichtig achteromkijken of zijn vrouw in de buurt is. Onzin, want ze ligt altijd op bed omstreeks deze tijd.
‘Zal ik je eens wat zeggen? Je vader heeft vroeger eens een streek uitgehaald. Hij heeft verschrikkelijk gezopen.’
‘Vaak?’
‘Wel veel. Een klein poosje maar. Hij had de pest aan het dorp. Ik ook trouwens. Iedereen kijkt je op de vingers. Nee, geef mij de stad maar.’
| |
20
Toch gevlucht, zij het in gezelschap van Marja, die me de gedachte probeert op te dringen dat we elkaar gevonden hebben en dat ik haar volgde. De helft van de zes maanden was nog niet eens voorbij en nu moet ik proberen met kunsten vliegwerk wat van mijn rapport te maken, maar iedere stelling, konklusie, iedere regel lijkt verband te houden met het satansmaal. Ik droom ervan, nachtmerries waarin mijn vader aan me verschijnt, liggend op bed, machteloos klauwend in de dekens, met doodsbleek gezicht, bijna doorschijnend. (Van tijd tot tijd richt hij zich op, probeert me weg te jagen, noemt me Jonas, begint te huilen en valt snikkend achterover.) Ik probeer me ertegen te verzetten, maar het komt telkens terug, ik dwing mezelf wakker te worden, zonder er dan van verlost te zijn.
Marja zegt, het zal wel overgaan, er is een verklaring voor, het is een identifikatieproces waar ik langzaam over- | |
| |
heen zal groeien. Ik probeer het te geloven. Het zal wel zo zijn en ik voel ook dat ik langzamerhand kalmer word. Desnoods schakelen we een psychiater in, zegt Marja. Ik heb geknikt. Het zou me kunnen helpen, maar ik weet nu al heel zeker: helemaal kwijtraken zal ik het nooit. Marja: je doet je best niet, het is of je niet wilt. Hetzelfde wat moeder tegen vader zei. Misschien heeft ze gelijk, ik wil het niet verloochenen, het is er altijd geweest, het behoort tot mijn diepste kern: want ik de Here uw God ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht der kinderen die Mij haten. Marja zal dit nooit kunnen begrijpen, net zomin als moeder het van vader begreep. Ook dat zal ik moeten aanvaarden.
| |
21
Ik was al overstuur toen ik van Dirks terugkwam met twee flessen cognac. Dirks, de eerste spraakzame inwoner van H. Veel begreep ik nog niet van zijn verhaal. Van afkomst een Brabander, had hij zich in de krisisjaren in H. gevestigd om onduidelijke redenen. De eerste tijd werd zijn lokaal slechts bezocht door stropers, vertegenwoordigers en veehandelaars, die geen van allen veel te verteren hadden. Hij kon net het hoofd boven water houden door op kleine schaal wat te boeren en in van alles en nog wat te handelen. Hij herinnerde zich mijn vader en diens vrienden, waaronder Evert, de studerende zoon van de notaris, en Jonas. Ze kwamen gedurende een aantal maanden eenmaal per week een avond biljarten, drinken en luidruchtig debatteren. Evert was de leider, die had het hoogste woord. Meestal vertrok het groepje na het zingen van de internationale. Heel het dorp sprak er schande van. Op een na waren ze nu allemaal dood. Jonas leefde nog. Misschien had ik hem wel eens gezien in het dorp, zo'n soort blikken dominee die het in de bol was geslagen? Behalve mijn vader had de meerderheid van de groep vrij kort na de meest onstuimige bijeenkomst de pijp aan Maarten gegeven. Evert reed zich de volgende
| |
| |
dag dood op zijn motor, de bocht uitgevlogen. Jonas vond de stoffelijke resten, zoals ze dat noemen. Niet veel meer van over, meneer, het begraven eigenlijk niet waard, maar wat doe je? De tweede was Gerrit, de molenaarszoon. Had zichzelf opgehangen aan het touw waarmee men zakken graan naar boven takelde. Jonas zag een zak (met roggemeel als hij zich niet vergiste) tussen de tweede en de derde verdieping hangen. Gebruikt als kontragewicht zogezegd, honderd kilo, en Gerrit was maar zo'n ventje. Later vonden ze Gerrit. Hij bungelde hoog in de nok, met zijn kop tegen de katrol. Hij was nog warm. Dan had je twee dagloners, al gauw nsb'er geworden, als je het Dirks vroeg onder invloed van Jonas, die Hitler zag als een gesel Gods. Misschien waren ze bang voor Jonas, iedereen hier knijpt hem een beetje, het boze oog of zo iets, met de helm geboren misschien wel, wie weet. Hoe dan ook, de twee kerels sneuvelden aan het oostfront. Meneer hier zijn vader nam de benen, het huis uitgetrapt, enfin, de rest wist meneer zelf het beste. De mensen hier zaten er gewoon op te wachten, op het doodsbericht bedoelde hij. Toen het uitbleef en Jonas werd opgenomen verdween de belangstelling.
Ik wilde weten wat er op die bewuste avond gebeurde. Dirks nam een vaatdoek en wreef onnodig over de glimmende toog. Hij zweeg een tijdje, beloerde me vanonder zijn dikke wenkbrauwen, deed zijn verweerde wangen bollen. ‘Wat zal ik zeggen, meneer? Ik stond zelf ook te steigeren, en ik kan heel wat hebben, 't is per slot mijn vak.’
Ik drong aan.
‘Een grote puinhoop, meneer. Rotzooi. Overal kots. Mooi glaswerk naar de bliksem, mooi voor die tijd dan. Jonas kompleet krankjorum.’
Marja wachtte me op in de bijkeuken. Oom Jaap ging ermee akkoord die avond, nu zij er nog was, met ons zijn verjaardag te vieren. Hij maakte zelfs geen bezwaar dat Marja de nacht in zijn huis, met mij onder één dak doorbracht. Zij zou hem wel loskrijgen.
| |
| |
| |
22
Het konventikel mat de waarde van een preek af, behalve aan de lengte, aan het aantal niet-slapers en de luidruchtigheid van het gesnotter der vrouwen. Van doorslaand sukses kon pas gesproken worden, wanneer een der gemeenteleden luidkeels zijn schuld beleed. Die zondagavond gebeurde het. Net nadat de predikant in zijn nabetrachting op het avondmaal zijn tevredenheid had uitgesproken over de geringe deelname, brak op de galerij een tumult los. Men zag het verwilderde hoofd van Jonas boven de balustrade op en neer gaan. Met beide vuisten beukte hij zijn bank. Onderwijl schreeuwde hij het uit. ‘God wees mij zondaar genadig’, en dat soort uitroepen. De Almachtige had ingegrepen. De predikant zweeg, zelf wat ontdaan over de krachtdadige uitwerking van zijn sermoen. Jonas' vader verhief zich van zijn plaats en schreed met gebogen hoofd door de kerk, beklom duidelijk hoorbaar de trap en voerde zijn zoon weg, met behulp van enkele anderen.
Niemand, behalve Jonas zelf en zijn vader misschien, weet wat er die dag verder met hem gebeurd is. Zeker is dat hij de volgende avond door zijn vrienden, geheel tegen de verwachting in, stomdronken in het kafee van Dirks werd aangetroffen.
| |
23
(Achter mijn vader aan ga ik het kafee binnen. Jonas hangt laveloos over de tapkast. Ik ga naast hem staan. Mijn vader voegt zich bij de anderen rond het biljart. Ze kijken niet naar ons, vader ook niet... Hij is aan stoot. De anderen zien drinkend toe. De ballen tikken. Een dunne nevel van rook om de lichtkring der lampen. Na enige tijd komt er beweging in Jonas. Hij slaat op de toog. Dirks schenkt hem een nieuwe klare in, maar met een armgebaar veegt Jonas het glas tegen de vloer. Dirks schrikt even. Vader kijkt om, speelt dan weer verder. Jonas wendt zich tot mij, legt zijn hand op mijn schouder.
| |
| |
‘Ga niet de weg die hij u voorging, of ook u wacht de eeuwige verdoemenis.’
Hij draait zich weer om. Ik zie zijn gezicht schimmig opduiken in de beslagen spiegel achter de tapkast. Soms gaat hij grotendeels in de steeds sterker wordende mist op, maar zijn ogen blijven zichtbaar, waterig, donkeromrand. Weer slaat hij op het zinken blad. De glazen rinkelen. Hij draait zich om. Zijn plakkerige haren hangen half voor zijn ogen. Zijn gezicht is wit. Donkere vlekken in zijn magere hals. Een vreemdsoortige bloem op halfvergane stengel.
‘Als dit aan het dorre hout geschiedt, wat zal dan aan het groene geschieden,’ brengt hij uit, terwijl hij over me heenkijkt. Dan barst hij in snikken uit, glijdt omlaag, waarbij zijn handen langs me afglijden.)
De armen van Marja om mijn hals. Haar lippen op mijn mond, fluisterend aan mijn oor. Ze is naakt. Terwijl ze aan mijn kleren frunnikt, word ik langzamerhand weer helder. Ik voel niets. Samen hebben we oom Jaap naar bed moeten brengen. Hij wist niet van ophouden nadat hij eenmaal alles had verteld, alsof hij zijn angst en zijn schaamte wilde verdrinken. Hij waggelde door de kamer, moest voortdurend naar de weecee, aaide Marja over het haar, kneep in haar billen, grinnikte en giechelde. Het was walgelijk. Steeds nam ik me voor een eind aan de vertoning te maken. Dan schudde Marja het hoofd: laat hem toch, die ene keer.
Ze zag niet dat oom Jaap bang was, hij had een kode geschonden. Hoelang lig ik al in bed? Heb ik al geslapen? Wanneer is Marja bij me gekomen? Dus dit bedoelde ze. Ze streelt mijn lichaam, maar ik word niet heet. Ze wrijft haar borsten over mijn gezicht en fluistert aan een stuk, maar ik voel me alleen maar misselijk. Duw haar weg, spring uit bed, bereik op tijd de waskom, die ik gierend volbraak. Marja naast me, ongerust, maakt mijn hoofd nat, bonkende koppijn. Ze voert me naar bed, dekt me toe, kruipt voorzichtig naast me. Strijkt over mijn gezicht, sust me als een moeder in slaap.
(Een paar zetten de internationale in, breken af, brokkelige gesprekken, stilte.
| |
| |
‘Rondje van de zaak,’ zegt Dirks weer inschenkend.
Het wordt benauwder in het vertrek. Vader staat te hijgen. Kijkt me weer aan. Angst in zijn blik.
‘We moeten hem wakker maken. Dirks, haal water en zet koffie,’ zegt hij plotseling van zijn stoel opspringend.
Ze gieten een emmer water over Jonas' hoofd. Hij kruipt overeind. Ze ondersteunen hem, houden hem met twee man vast, gieten hem zwarte koffie in de mond.
‘Vandaag maar drie mensen aan het avondmaal. Het is de Almachtige verzoeken, ik heb zijn stem gehoord,’ zegt hij op vlakke toon.
Hij draait zich om en loopt met zekere passen naar de buitendeur, het donkere gat waardoor hij verdwijnt. Door de open deur de...)
...braakgeluiden. Voor de tweede keer sta ik boven de waskom. IJskoud Marja's hand in mijn nek. Ze heeft het licht aangedaan. Ik richt me op. Helemaal leeg. Door een vlies zie ik haar gezicht, de donkere helm van haar haar, dat tot over haar blote schouders hangt. Ze droogt mijn tranen, trekt me tegen zich aan, omdat ze ziet hoe ik me schaam voor haar en mijn naaktheid.
‘Kom maar, niet bang zijn. Nu kim je wel. Ik doe het licht uit. Je bent een man. Hou me vast. Nog steviger. Je bent sterker,’ fluistert ze hitsig.
Het windt me op. Ze geeft me het gevoel dat ik het ben die ons verenigt. Daarna onmiddellijk weer de slaap.
(‘Dirks, haal een wit laken. Ik herzeg: een wit laken,’ zegt Jonas met domineesstem. Dirks marsjeert weg, een marionet.
‘Twee zilveren bekers of wat erop lijkt. Maar zilver is het zuiverst. En wie niet gelouterd tot Hem komt, eet en drinkt zichzelf een oordeel.’
Hierbij kijkt hij streng naar mij. Intussen dekt Dirks met plechtige gebaren de tafel. Vader helpt hem, maar wordt weggeduwd door Jonas. De anderen staan als standbeelden in de mist. Jonas vult twee schalen met brood, dat hij eerst in repen heeft gesneden. Kruislings stapelt hij ze op elkaar. Vader krijgt een lachbui, slaat Jonas op de schouder, hij wil
| |
| |
iets zeggen, ik hoor niets, hij kan geen geluid uitbrengen, maar ik weet wat hij zeggen wil: Jonas, jongen, een prachtbak. Jonas veegt vaders hand als een broodkruimel van zijn jacquet. Wanneer heeft hij die aangetrokken? Daarnet toen hij buiten was? Hij maakt een nodigend gebaar naar de tafel. Ik kijk om me heen. De anderen zijn verdwenen. Jonas, vader en ik zijn nog over.
Jonas staat weer op. Op de revers van zijn jacquet ontdek ik een grote braakvlek. Ik moet er telkens naar kijken. Toch is hij niet belachelijk.
‘Het brood dat wij breken en dankzeggend zegenen is het lichaam van Kristus...’
Vieze rouwrandjes en afgekloven nagels.
Een haan kraait.
Het droge brood wordt een kleffe bal in mijn mond.
Vaders kauwende gezicht, nu alleen zijn ogen nog, groot van angst, weg.
Ademen, stilte, verschuivende borden.
‘De drinkbeker der dankzegging...’
Zoete wijn, brood wegspoelen, blijft steken in de keel.
Bonkend hoofd. Lege maag die knijpt van honger.
Geschreeuw.
De haan kraait weer.
Steeds meer geluiden. Marsjerende soldaten, fluitend, roepend: lekker stuk, lekker stuk. Gezang, de internationale, meedeinen. Jonas, de dirigerende vogelverschrikker. Steeds meer drinken, duizelig wegzinken. Aan scherven vallend glaswerk, heel ver weg. Een onzichtbare hand streelt mijn hoofd.
Daar zijn de anderen weer. We brengen de fascistengroet. ‘Viva Satanas,’ roept vader, en meteen daarop: ‘We moeten weg. Jij kunt het niet begrijpen. Ik kan het niet helpen, als hij hier is, moet ik weg.’
De anderen stemmen in met het geschreeuw. Boven alles uit de stem van Jonas: ‘Als dit aan het groene hout geschiedt, wat zal dan aan het dorre geschieden?’)
‘Heb je naar gedroomd? Je maaide zo met je armen. Je hebt het glas van je nachtkastje afgeslagen.’
| |
| |
Marja half over me heen. Ze praat dicht bij mijn oor. In de kamer wordt het al wat licht.
‘Ik werd wakker van je. Weet je dat je geschreeuwd hebt?’ Een haan kraait. Klaar wakker. Het zweet koud in mijn oksels.
‘Heb jij die soldaten net voorbij horen komen, Marja?’
| |
24
Mijne heren,
Door persoonlijke omstandigheden ben ik genoodzaakt de opdracht terug te geven. Ik ben vanzelfsprekend bereid u, wanneer u dat wenst, de verzamelde gegevens enigszins gerangschikt en bewerkt te doen toekomen. Ook wil ik deze graag mondeling toelichten en van kommentaar voorzien. Mijn konklusies zijn echter zo voorlopig, dat ik ze niet aan het papier durf toevertrouwen, althans niet in de min of meer officiële vorm van een voorlopig rapport.
Hoogachtend,
B. van der Laan.
|
|