| |
| |
| |
De tijd en de dood.
De dood.
O eersteling van ons geslacht!
Die, in den schoot van d'ouden nacht,
Op d'eigen stond werdt voortgebragt,
Toen d'englen 't aanzijn werd gegeven,
En nog geen speeltuig was gesnaard;
Als nu ter eener dragt gebaard,
Noemde u de pas herschapen aard,
Een tweelingbroeder van het leven.
De weg, die naar de toekomst leidt,
Was door uw hand nog niet bereid;
De volle borst van de eeuwigheid
Schonk u als zuigling milde dronken;
De hel juichte om des menschen val;....
Toen heeft de Koning van 't Heelal,
Die was en is en wezen zal,
Aan mij, den Dood, 't bestaan geschonken.
| |
| |
Ik breng den stervling tot zijn doel:
'k Ontruk hem aan het aardsch gewoel
En voer hem voor Gods regterstoel,
Voor 't aanschijn van den Albehoeder.
Daar, onverlet van 't boeijend stof,
Daar zingt hij hijmnen tot Gods lof,
En viert er feest in 't hemelhof:
O zeg, wat is uw taak? mijn broeder!
De tijd.
Zeg niet, o Dood: ik kwam op de aard
Toen gij een teedre zuigling waart.
Neen, vroeger was ik reeds gebaard,
Eer nog het licht deze aard omhulde;
Reeds lag ik roerloos voor Gods troon,
Eer nog een enkle zuivre toon
Geslaakt werd door de hemelboôn,
Toen de adem Gods 't heelal vervulde.
Van daar zag ik de wording aan
Van alle dingen die bestaan;
Ook daar hoorde ik de hallels slaan,
Toen God den mensch aan 't niet ontrukte;
Toen de Almagt, zonder grens of perk,
Het grootsche pronkstuk van haar werk,
Een heilig en onschendbaar merk
Voor het verheven voorhoofd drukte.
| |
| |
Toen brak mijn band; toen schonk ze aan mij
De teugelen van heerschappij;
Toen zweefde ik onverlet en vrij,
En deed het rad der eeuwen slingren.
Zij overschaduwden mijn kruin:
Sinds schreef ik op vergrijsd arduin,
Bedolven onder stuivend puin
Mijn naam en doel met stalen vingren.
Toen zag ik ook uw wordingsuur;
Het werd met letteren van vuur
Gegrift in 't wetboek der natuur,
Dat ook voor u een wet bevatte.
Als schrikheraut, dien de Almagt zond,
Kwaamt gij op de aard, betraadt haar grond,
Zwaaidet uw ijzren schepter rond
En 't vlekloos bloed der onschuld spatte.
Sinds heb ik uit der eeuwen nacht,
Voor 't oog van 't menschelijk geslacht,
Het heilrijkst licht op de aard gebragt,
Om 't naar zijn hooger doel te leiden;
Ik greep de vonken van 't voorleên,
En dreef ze stralend voor mij heen,
Tot dat den mensch het denkbaar scheen
Wat in de toekomst bleef verbeiden.
| |
| |
Ik toon aan 't oog, dat zorglijk staart,
De nietigheid van 't aardsche en de aard,
Van al de vruchten die ze ons baart,
Waarop de mensch zoo dikwerf hoopte;
Ik wijs op 't onverderflijk schoon
Van hooger goed dan stoflijk loon,
't Waar dan een keten of een troon,
Die reeds mijn vingren slaakte of sloopte.
Gij velt den vorst, - ik slecht het rijk.
Paleis en stulp is mij gelijk
'k Veracht het goud als nietig slijk
Om hooger schat van grooter waarde.
Zoo, steeds door mijn natuur gespoord,
Jaag ik al rustloos naar dien oord,
Die aan de onsterflijkheid behoort,
En 't eenigst doel is van deze aarde.
De dood.
Zoo is alleen weldadigheid
De vrucht die ge op uw paden spreidt,
Zoo angstig door den mensch verbeid,
Die hem vaak huivren doet en beven.
Zoo vreest men ook den oogenblik
Waarin ik kom, met dubblen schrik
Aanschouwt men mij, en, broeder! ik....
Ik ben de dienaar van het leven.
| |
| |
O druk uw diep geteekend spoor;
Ga, Tijd! ga mij verdelgend voor
En breek de vale toekomst door,
Poog zorgeloozen op te wekken.
Niets word' door onze hand gespaard;
Verwoesting brengen we over de aard,
Heeft de eeuwigheid ons eens gebaard,
Haar schoot zal ons ten graf verstrekken.
1826.
|
|