| |
| |
| |
De weduw aan haren zuigeling.
O sluimer zacht, mijn kleine knaap,
Het streelend heulsap van den slaap
Werd moeder al voor lang ontnomen,
En als 't bekreten oog verschiet
Dan knellen haar de bangste droomen....
God dank! mijn kind, gij kent ze niet,
Mijn traan, die op uw kaakjes vloot,
Blinkt paarlend op het lagchend rood,
Gelijk een daauwdrop op den bloezem;
Dat is de tolk van moeders smart.
Kom, lieve jongen, aan mijn boezem!
Een dubble plaats vindt ge in mijn hart.
| |
| |
Een dubble plaats, een diepe wond,
Ach dat ge er niet dien stengel vond
Waarvan het bloempje is afgereten....
Gevoel nooit in uw teedre ziel
Dien slag, dien 'k nimmer zal vergeten,
Die loodzwaar op mij nederviel.
Gij lacht; die lach heeft mij verrukt
Toen ge eens in de armen werdt gedrukt
Eens vaders, nu in 't graf gezonken;
Die lach heeft mij het hart doorknaagt,
Toen gij met schuldelooze lonken
Uw dierbren vader sterven zaagt.
Ontroerd gedenk ik aan dien stond,
Toen 'k, weenende aan zijn veege spond,
Zijn beeld nog zocht in al uw trekken.
O stond dien 'k nooit vergeten zal!
Toen hij zijn zorg nog voelde wekken
En mij en u aan God beval.
De tijd, die 't felste leed verdrijft,
De tijd, die rustloos wroet en wrijft,
Wischt nooit zijn beeldtnis uit mijn harte;
Hij, die de liefde en trouw ontziet,
Eerbiedigt ook het spoor der smarte:
Uit teedre zielen wischt hij 't niet.
| |
| |
Mijn kind! uw vader sluimert nu,
Maar ach zijn beê klonk reeds voor u,
Eer nog uwe oogjes 't daglicht zagen.
Toen werd uw ongeboren' jeugd
Door hem der Godheid opgedragen,
En toegeheiligd aan de deugd.
Onnoozle! o wat u ook ontviel,
Ontgloeit zijn warme deugd uw ziel,
Dan, dan bezit ge een schat van waarde;
Een schat, de schoonste van 't heelal,
Die u, ten zegen reeds op aarde,
Ook voor den hemel vormen zal.
Daar draagt gij nu voor de eerstemaal,
De teeknen van de zegepraal
Des doods; ik zie ze u vrolijk dragen.
Gij kent, gij schuwt, gij vreest geen dood;
Zoo dekken dreigende onweêrsvlagen
Het vrolijk lagchend morgenrood.
O neen! mijn kind, op 's levens spoor
Gaat u geen vriend, geen leidsman voor;
Nooit strijkt zijn hand uw paden effen.
Nooit wordt door hem uw traan gewischt....
Ach! moge uw hart het nooit beseffen,
Dat ge op den weg der deugd hem mist.
| |
| |
Gij speelt: ja speel vrij op den schoot,
Waar gij zoo weinig vreugd genoot;
Wat zoudt gij lijden aan mijn wonden?
De tol, dien gij verschuldigd zijt,
Worde eens door u in later stonden
Aan d'oorsprong uws bestaans gewijd.
Ja! dartel, lievling van mijn hart!
Deel nog niet in mijn zielesmart,
En zal geen vader met u spelen,
En.... smaakt geen vader uw genot,
Ik zal in al uw vreugde deelen,
Deel eens mijn leed.... dit geve God!
Dan vind ik mijn geluk en vreugd
In uwe liefde en in uw deugd;
Die zijn mijn troost, wat mij ook griefde.
'k Sla vrolijk de oogen hemelwaart,
Hij schenkt mij eenmaal englenliefde,
Die mij als mensch beminde op aard.
Speel vrolijk, knaapje! of sluimer zacht:
Uw vader trekt ten englenwacht;
Geen zorglijk leed zal u genaken.
Groei op in ware deugd, mijn zoon!
Dan leidt hij u, bij 't grootsch ontwaken,
Met englenwellust voor Gods troon.
1827.
|
|