| |
| |
| |
Herfstzang.
Zoo derft ge alweer uw eersten blos,
Zoo dekt, natuur! voor purpren dosch
Verbleekt gewaad uw' teedre leden?
Zoo taant alweêr uw majesteit,
Terwijl ge u siddrend voorbereidt,
Om 't aaklig graf weêr in te treden,
Waar de ijzren doodslaap u verbeidt.
De rukvlaag vlijmt uw' lokken af,
En spreidt uw koets in 't somber graf,
Bedekt met afgestormde blaadren;
Reeds toont uw tempel stuivend puin;
De najaarsbloem in Flora's tuin
Ziet zich met dorrend veil vergaadren,
En strekt ten lijkkrans op uw kruin.
| |
| |
Natuur! ja, vlei u neêr ter rust;
Schoon u geen zefirs adem kust,
Een magtige arm zal u bewaren:
Die magt weêrstaat der tijden trots,
Staat eeuwig pal gelijk een rots;
Zij zal uw' tooisels zaam vergaren....
Rust zacht, gekust door de adem Gods.
Gij sterft.... maar neen, gij tart den dood:
Al sluit de barende aard haar schoot,
Al sterft de bloem, weleer ontloken,
Al dort het lover aan uw kroon,
Toch spreidt gij sombren glans ten toon,
Als of de zwachtel werd verbroken:
Natuur! zoo blijft gij eeuwig schoon.
Of mist de zon haar praal en pracht,
Wanneer de sluijer van den nacht
Het rustend halfrond houdt verborgen;
Zij dekt het al met vaal gewaad,
Maar, schuchter voor den dageraad,
Vliedt zij, bij 't naadren van den morgen,
En 't zonlicht toont zijn blij gelaat.
| |
| |
Daar komt de herfst: zij trilt van kou;
De God des lichts begluurt haar naauw;
Hij lonkt haar toe, maar slechts van verre
Bestraalt hij haar verwelkten krans,
Reeds vroeg herneemt hij gloed en glans,
En spader blinkt de morgensterre
Al fonklende aan d'azuren trans.
Is dat uw dood, den levensdrank
Van blaauw bedaauwden wijngaardrank,
Natuur! der menschheid aan te bieden? -
Is dat uw dood, dat gij door 't zoet
Van Libers kelk 't verdikte bloed
Verjongd in de aderen laat zieden,
En 't aanzigt vrolijk blozen doet.
Wat zweeft ge in kringen, eng en klein?
Wat, stervling! schikt ge in 't dweepend brein
De beelden toch van dood en leven!
Dooft in den boezem der natuur
Ooit de eedle sprank van hemelsch vuur?
Neen, schijnbre dood vertoont haar leven,
En heerlijk is ze in 't stervensuur.
| |
| |
Of predikt niet het ruw gebergt,
Wiens steile kruin de wolken tergt,
In valen dosch des hemels wonder?
Hoort gij, als alles levend vlugt,
En siddrend 's Hemels wrake ducht,
Gods stem niet in den schorren donder
Als in de zachte zefirszucht.
Dat dan de storm de bloemen roov',
En worde uit geel en ritslend loof
Een' schaamle feestkrans zaam geweven;
Ze omwindt den kelk voor oud en jong,
Waarin de Herfst haar nectar wrong;
Een blijder zang wordt aangeheven,
Als eens de nimf der lente zong.
Natuur! ja schamel zij die krans;
Haast siert u ongemeener glans:
Smaragden van berijmde twijgen! -
De wandlaar, die u gadeslaat,
De rozen mist op uw gelaat,
Diens borst zal ligt van weemoed hijgen:....
Dan mijmert hij van doodsgewaad.
| |
| |
Zoo schuwt de mensch dat beeld des doods;
Omvat het al iets godlijk groots,
Men duldt geen vreugde en weemoed tevens.
Slaak toch geen zuchten zonder tal;
O stervling! treur niet om 't heelal!
Weet, dat de herfst, als die uws levens,
Des zomers vruchten baren zal.
Sla dan geen somber treurig oog,
Door najaarsneevlen naar omhoog;
En beef niet als de orkanen loeijen.
Rooft buiten 't Noorden vreugde en lust,
Waar hij met ruwe lippen kuscht,
Hij spreidt de sponde en wat zal bloeijen
Moet eerst gekoesterd door de rust.
De lente, die herleven doet,
De zomer, die door fellen gloed
't Verjongde sap verdroogt in de ader,
De herfst, die ons zijn vruchten schenkt,
De winter, die tot rusten wenkt,
Zij zijn de boden van dien Vader,
Die aan zijn kindren wijs gedenkt.
1826.
|
|