| |
| |
| |
Nederland en Spanje.
Lierzang.
De zwarte nacht der nachten neigt:
De zwangre toekomst dringt en dreigt;
Reeds hult zij de aarde in tastbaar duister.
Geen enkle lichtstraal baant een spoor!
Slechts scheemring van getaanden luister
Breekt nog dien nacht van jamren door.
De stormwind giert en huilt en loeit;
De donder rolt; de bliksem gloeit;
Ontbreideld zijn de ontoombre vlagen.
Zij rukken alles uit zijn' stand;
Het uur der slooping schijnt geslagen
Voor 't diep vernederd Nederland.
| |
| |
De tweedragt, tuk op roof en buit,
Wringt reeds den kop ter kerker uit,
En schuifelt vreeslijk door haar holen!
De heerschzucht vleit zich aan haar zij,
In 't loos misleidend mom verscholen
Van Godsdienstmin en dweeperij.
Beef, Nederland! voor 't naadrend leed!
De stalen keten wordt gesmeed,
Die ligt u immer zal beknellen;
En de ijzren knods is opgeligt,
Om de eerzuil gruizlend neêr te vellen,
Die gij u zelven had gesticht.
Beef, Nederland! zoo hoog vereerd:
Ras is uw roem in schand' verkeerd.
Het onweêr rommelt reeds in 't Zuijen:
De valschheid delft een zeker graf,
En, bij 't ontbinden van de buijen,
Bijt u de hofslang de aadren af.
Nog lekte de eeuw, die 't laatst vervloog,
De bloedvlek van uw kroost niet droog;
Nog smet en teekent zij uw' beemden:
Nu nadert reeds het talloos tal
Van bastaardzonen en van vreemden,
Dat nog die vlek verdubblen zal.
| |
| |
Hij komt; - hij komt; - de God van 't licht!
Hij heeft zijn zetel reeds gesticht:
Hij klieft het eerst Germanjes duister.
Hij spreidt zijn stralen om en rond
En 't weêrlicht van zijn hellen luister
Verheldert Neêrlands dierbren grond.
Die gloed slaat Spanje in 't aangezigt,
Maar 't sluit verbijsterd de oogen digt,
Die glans is dweepende ijver te edel.
De vorst gevoelt zich 't volk onwaard;
De diadeem gloeit op den schedel
En de oppermagt bestaat in 't zwaard.
Ja, Karel! spreid uw glans ten toon:
Al draagt uw kruin een dubble kroon,
Al rammelt ge ook met band en keten,
Hoe ver ge uw oorlogsbliksem schiet,
Nooit klinkt ge uw breidel aan 't geweten;
Dat vreest uw' ijzren schepter niet.
Toon vrij uw magt in 't vreeslijkst uur;
Ontsteek dan 't zengend martelvuur,
En zwaai den bliksem der tirannen!
Trap de onschuld stout den gorgel digt;
Dan spatte 't bloed van vrije mannen
U in het schaamrood aangezigt.
| |
| |
Maar - keer den bergstroom in zijn val,
Of tel der starren talloos tal;
Geen uitkomst zal uw' arbeid loonen.
Klink Nederland geen' boeijen aan;
Want voor rechtaarde vrijheidszonen
Kan nimmer slavendwang bestaan.
Nog rood van bloed schenkt gij uw troon
Aan Filips, uw' wreedaarden zoon;
Gij drukt hem 't wreekend staal in handen.
Ga heen: ontruk u vrij aan de aard:
Maar denk in de enge kloosterwanden,
Wie gij voor 't vrije Neêrland waart.
Terwijl gij knielt in de enge cel,
Zijn al de gruwelen der hel
Op 't veege Neêrland losgebroken.
Uw zoon verdedigt d'euvelmoed:
Terwijl uwe offervlammen rooken,
Bevlekt hij zich met schuldloos bloed.
Terwijl gij bidt en boet en vast,
Torscht Nederland den zwaren last,
Waar gij 't den nek voor leerdet buigen;
Maar de onschuld, die gij martlen liet,
Zal eenmaal tegen u getuigen,
En de Almagt hoort uw beden niet.
| |
| |
Nog waart het heer van gruwlen rond;
Nog smet hun adem Neêrlands grond.
De wraak ontvlamt; de driften zieden.
Door rust verademd noch verpoosd,
En mat van 't hooploos weêrstand bieden,
Bezwijkt haast Neêrlands strijdend kroost.
De hand wordt zwak, die 't roer bestuurt;
Het snerpendst lijden wordt verduurd;
De zwaarste storm staat los te breken.
De ranke bodem zinkt reeds neer;....
Eén koningswenk - één dwinglandsteeken,
En Nederland bestaat niet meer.
Het dweepziek brein was uitgeput;
Reeds dacht en werkte 't zonder nut,
Vermoeid van gruwlen op te sporen.
Maar 't zwaard ging in nog wreeder hand:
Het vreeslijk moorduur was geboren,
En.... Alva trok in Nederland.
Hij komt: de wreedheid gaat hem voor;
Een bloedvlek teekent reeds zijn spoor;
Hij wet zijn staal voor duizend strotten.
Verblind door woede en euvelmoed,
Wenkt hij! - straks rijzen moordschavotten,
En stroomt langs de aarde 't schuldloos bloed.
| |
| |
Hij komt! de ellende stijgt ten top.
De droeve jammerkreet gaat op,
Aan de eng beklemde borst ontwrongen.
Het regt hangt af van blijk en schijn;
De groote kampstrijd schijnt voldongen,
En Nederland houdt op te zijn.
Houdt op te zijn? - o neen! o neen!
't Bestaat en zal bestaan alleen,
Om dieper nog in 't niet te zinken.
De laatste tooisels vallen af;
Geen enkle lichtstraal ziet het blinken:
't Is duister! duister als het graf.
Daar blinkt het moordzwaard om en rond;
Daar druipt het bloed reeds op den grond;
De moordkreet galmt door Brussels wallen.
De heerschzucht waagt den stoutsten stap,
Twee hoofden zijn reeds neêrgevallen
Van 't edel Neêrlandsch driemanschap.
Maar pleeg zij gruwlen zonder tal,
Hij leeft, die Neêrland wreeken zal:
De schrandre staatsman, stoute krijger.
Zij bralle prat op haar geweld,
Hij leeft! hij leeft! de groote zwijger,
Die spreekt waar 't Neêrlands regten geldt.
| |
| |
Pal staat hij, welk een last hij torscht,
En biedt zijn breede stalen borst
Den ijzren knods in 't kneuzend treffen.
Hij weert den slag! en stout en fier,
Ziet hij op nieuw hem opwaarts heffen,
Maar keert hem op zijn borstpansier.
De leeuw ontwaakt, te lang gesard!
Hij vuurblikt; edel klopt zijn hart;
Hij schudt zich, staart en manen krullen.
Hij smijt zijn keten rammlend neêr:
Verschriklijk slaat hij aan het brullen
En Neêrland krijgt haar veerkracht weêr.
Schoon Alva woedend tandeknarst,
Zijn grootheid daalt; zijn woede barst
Op 't bondgenootschap van 's lands eedlen.
Zijn arm is reeds van kracht beroofd.
Die knielend aan zijn voet moest beedlen,
Rukt strijdend hem de kroon van 't hoofd.
Ruk aan! ruk aan nog andermaal!
Zwaai rond het botgeschaarde staal,
O Spanje! en breng een heer van rampen,
Spreid dood en onheil in 't verschiet;
Gewoon aan 't heet en doodlijk kampen,
Vreest Neêrland voor uw woede niet.
| |
| |
Triomf! triomf! het zegepraalt!
De voorspoedszon van Filips daalt!
't Verraad moge in zijn' boezem schuilen,
Het woele en doe wat hij gelast;
Al valt de stevigste aller zuilen,
Het staatsgebouw staat roerloos vast.
Kastielje! uw dappre vijand viel,
Op dat een even groote ziel
't Begonnen werk nog zou volenden.
De groote Maurits leeft en waakt;
Wee! wee! wie Neêrlands eer durft schenden
En gruwlen op haar bodem braakt.
Getuig, o Nieuwpoort! aan uw strand
Werd de eer van 't vrije Nederland,
Van smet gekuischt door Nassaus degen.
Van 't gruwlen plegen mat en moê,
Smacht Spanjes heer verpozing tegen
En strompelt naar zijn schuilplaats toe.
Daar ligt het arm aan kracht en moed!
Daar ligt het wentlend in zijn bloed!
Triomf! de vrijheid zegepraalde.
Triomf! triomf! 't is feestgetij.
Wat duren prijs ze er voor betaalde:
Haar erf, haar Nederland is vrij.
| |
| |
O ja! zij breekt haar smaadlijk juk
En band en boeijen juichend stuk,
Om nimmer ketens weêr te dragen.
Ze is vrij, de trotschheid neigt ten val!
De hechte grondsteen is geslagen,
Die Neêrlands eerzuil torschen zal.
Haar roem is heinde en veer verspreid:
Tot 's aardrijks polen zelf verbreid,
Kan dien geen eeuwental verdringen;
Den zwaai ten spijt van kans en lot. -
Van 't dierbaar Nederland te zingen
Blijft eeuwig dichterlijk genot.
1825.
|
|