| |
| |
| |
De moord te Chios.
Wat blijft ge, o Griek! verbijsterd staren
Op stuivend schuim van bruissend nat,
Dat u 't gefronsde hoofd bespat,
En zilver sprenkelt in uw haren?
Wat slaat gij 't vonklend heldenoog
Ontroerd in gramme woede omhoog,
Als wilt ge uw leed der Godheid klagen?
Wat slaakt gij, met benaauwde ziel,
Uw bede, om 's Hemels wraak te vragen
Voor ieder hoofd dat schuldloos viel.
| |
| |
De Godheid wil 't: waakt op, Hellenen!
Waakt op en steekt de krijgsklaroen,
Het wreed vergoten bloed ten zoen;
Wendt stout uw blik naar 't Oosten henen.
Neen, staart niet op den breeden vloed,
Die 't afgeperste broederbloed
Naar 't koele Westerstrand zal spoelen;
De vlek, die op zijn baren kleeft,
Doet heel Europe uw wee gevoelen,
Dat wreed uw smart vergeten heeft.
Treedt voor met uw bebloede handen,
Gedrochten, door de hel gebaard!
De menschheid zal voor 't oog van de aard
Het schandmerk u voor 't voorhoofd branden.
Treedt voor, o kindren van den nacht!
Wien 's Hemels strenge wrake wacht,
Dat schaduwbeeld van 't gruwlenplegen.
Ofschoon gij stout den kop verheft,
Uw dubble schuld zal loodzwaar wegen
Daar u de vloek der menschheid treft.
| |
| |
Daar rijst, met uitgebreide wieken,
Waar 't blaauw azuur de baren kust,
Gelijk een gier op buit belust,
Het schrikgedrocht der eedle Grieken;
Het klapwiekt met zijn breede vlugt,
En krijscht verschriklijk door de lucht,
En strekt de klaauw naar Chios' stranden,
En gluurt met blikken, bloedig rood,
Die als ontgloeide kraters branden,
En ademt in zijn vlugt den dood.
Zoo naadren zwangre donderwolken,
Wanneer de woedende natuur
Door hagelslag en bliksemvuur
De siddrende aarde dreigt te ontvolken.
Zoo beeft in 't vreeslijk oogenblik
De ontstelde veldeling van schrik;
Zoo wordt de noodkreet aangeheven,
Wanneer de orkaan zijn kracht verspilt;
Gelijk de ontroerde Grieken beven,
Gelijk de vrouw wanhopig gilt.
| |
| |
't Zijn langzaam opgedoemde kielen,
Die 't schuimend zout met weerzin torscht;
De golven klotsen voor hun borst,
Als pleitend voor de ontelbre zielen,
Door vreeslijk martlende angst bekneld;
Maar met een donderend geweld
Doen geesten, die uit d'afgrond snellen,
Door d'adem die hun boezem loost,
Weêr de aangeslagen zeilen zwellen
En voeren hen naar Hellas kroost.
Begroet nu met uw donderknallen
't Beroerde vlak van Chios' ree,
Verschriklijk monster van de zee!
Braak uw gevloekte duizendtallen,
En strek naar d'opgespoorden buit
De op roof gespitste klaauwen uit,
En vul de hongrige ingewanden
Met schuldloos bloed, dat u verbeidt:
Verscheur den teedersten der banden
En spot met God en menschlijkheid.
| |
| |
Vergeefs, vergeefs, o Grieksche dappren!
Ten stalen borstweer u geschaard:
Vergeefs ontbloot gij 't vlammend zwaard;
Ziet Meccaas legervanen wappren;
Beeft - beeft terug!.... de zwangre schoot
Van 't helsche zeeslot baart den dood:....
Zijn vrucht ziet rond met vlammende oogen,
En volgt den moord op 't bloedig spoor,
En waart, met Turkschen dos omtogen,
De velden rond, de wijken door.
Geen wreede tijger rent verwoeder
Op 't offer, arm aan moed en kracht,
Als 't opgeruid hijeengeslacht
Op Hellas weêrloos kroost; - geen' moeder,
Die 't dierbaar zuigend wicht bewaakt,
Wanneer 't gevaar bedreigend naakt,
Sluit teederder haar kind in de armen,
Als Chios' opgewekten held,
Die kroost en gade wil beschermen
En zich ten koopren ringmuur stelt.
| |
| |
Maar zal een eik d'orkaan verduren,
Die rustloos buldrend om hem woedt.
Het roofdier, tuk op buit en bloed,
Doorgraaft het fondament der muren,
En wringt zich heen door vuur en staal;
't Is of een helle bliksemstraal
Uit vreeslijk rollend oog geschoten,
Door digt geprangde drommen dringt,
En de afgematte strijdgenooten
Ten jammervollen aftogt dwingt.
De rust is Chios' grond ontweken,
Die onder 't wigt der gruwlen hijgt:
De weeklagt joelt; de noodkreet stijgt;
De vlammen knettren; zwaarden leken
Van 't kostbaar bloed dat vruchtloos vliet,
En nog op 't kille lemmer ziedt,
En 't voorhoofd merkt der moordenaren,
En reine tempelwanden vlekt,
En, spattend op gewijde altaren,
Der blinde wraak ten offer strekt.
| |
| |
Druk, moeder! druk uw kind aan 't harte:
Hoe zeker ook die schuilplaats zij,
Geen dolle tijger kent haar vrij;
Hij heeft geen eerbied voor uw smarte.
Hij komt, die naar uw bloed reeds dorst;
Dezelfde dolk treft beider borst,
Zal beider jeugd en bloei vernielen,
Slechts ééne troost verzacht uw lot,
Dat beider zaamgevloten zielen
Vereenigd naderen voor God.
Zoo klonk, toen 't licht der aarde daagde
En 't tastbaar duister wijken deed,
De bang geslaakte moederkreet,
Die d'euvelmoed bij God verklaagde.
Zoo vloog de geest des kwaads eens rond,
Toen Efrataas gewijde grond
Door kinderbloed werd overdolven;
Toen 't vorstlijk heer, voor 't kermen doof,
Gelijk een zwerm getergde wolven,
Zich zat braste aan den lamrenroof.
| |
| |
Laat af! uw kracht zal ras bezwijken,
Al drukt gij 't zegel op uw trouw,
Helleen! laat af: uw dierbre vrouw,
Bebolwerkt door ontelbre lijken,
Ligt wentlend in haar bloed en blikt
Met brekend oog u aan, en snikt
Stuiptrekkende den dood reeds tegen:....
Vlugt, red u dappre!.... ach! 't is te spâ....
Reeds ligt hij magtloos neêrgezegen
En sterft op 't harte van zijn gâ.
Geen blonde jeugd, geen grijze haren,
Verwekken deernis bij 't gebroed,
Dat met geroofden buit zich voedt,
En met bevlekte lauwerblâren
Zijne opgezwollen slapen siert;
En, brullend, als getergd gediert',
Kapel en klooster durft berennen;
Dat in zijn gruwlen zelf verzinkt,
En onder 't moordend heiligschennen,
Den zwijmelkroes ten bodem drinkt.
| |
| |
Een toorts, bekneld in beulenhanden,
Ontsteekt, met rommelend gedruisch,
De vlammen in Gods bedehuis:
Zij golven knettrend langs de wanden
En stijgen gonzend naar omhoog,
En schenden, dwarlend, bind en boog
En doen verwrikte zuilen beven,
En knagen aan de gulden kruin
En krimpen, om en rond gedreven,
Tot flikkrend licht op 't smokend puin.
't Ontwijde altaar ligt neêrgesmeten,
Met gruis en gloeijende asch bedekt:
De priester, stervend uitgestrekt,
Omvat de half gesmolten keten
Van 't rookend zilvren wierookvat,
Dat nog, met brein en bloed bespat,
Zijn geur vereent met duizend jamren,
Die, stijgend voor des Eeuwgen troon,
Vervangen 't bloed der offerlamren,
Voor God en zijn gezalfden Zoon.
| |
| |
Ontwijk ons oog, dat schouwspel moede,
O schrikbeeld dat het brein ontstelt!
O dat het breidelloos geweld
Zijn graf vinde in zijn eigen woede!
O mogt de bleeke glans der maan,
Voor 't licht der wereld ondergaan!
O melde 't scheemrend ochtendkrieken
In 't neevlig Oosten Meccaas val;
Wanneer het Labarum der Grieken
Op Stambouls vesten wappren zal!
Dan, Chios! werd de moord gewroken,
Aan uw gemarteld kroost gepleegd;
Neen van de schuld die loodzwaar weegt,
Wordt nooit de ontaarde vrij gesproken,
Die, wroetend in uw ingewand,
Gevoelloos en met wreede hand
't Van angst verstorven hart beknelde;
Die 't kind, dat hem ter hulpe riep,
Met duivlenwoede nedervelde
En Chios in een graf herschiep.
| |
| |
Dan zou Europe een feestdag vieren,
En 't ongeloof viel u te voet;
O Hellas! 't eens geplengde bloed
Was 't adelmerk in uw banieren.
Dan zou de nimmer moede faam,
Gelijk weleer, uw grooten naam
Verheugd op hooge toonen zetten,
En juichen op uw feestgetij,
En over de aarde 't uittrompetten:
Europa! Griekenland is vrij.
Ontbloot, schoon moedloos opgestoken,
Het blinkend zwaard: - de Godheid wil 't! -
Verbreek de keten die gij tilt;
Of sterf! - gij sterft niet ongewroken.
Ofschoon de toekomst vreeslijk scheen,
Wend nog uw blik naar 't Noorden heen,
Daar rijst een strookje uit zilte baren,
Dat hield voor eeuwen moedig stand,
In 't hangend pleit van tachtig jaren,
En overwon - 't is Nederland.
| |
| |
Dit moge u schooner toekomst spellen!
Hoop op den naderenden dag,
Die uw met bloed betaalde vlag,
Op 't bruischend vlak der Dardanellen,
Als vrije vlag begroeten zal.
De roem van Islam neigt ten val;
Het regt verwrikt het trots gevaarte,
Ras drukt zijn juk uw nek niet meer:
Het waggelt door zijn eigen zwaarte,
't Ploft op de wankle grondvest neêr.
Triomf! de zon zal hooger klimmen,
Reeds toont de dag zijn blij gelaat;
Reeds spreidt de schoone dageraad
Zijn purpren glansen aan de kimmen.
De bleeke praal des nachts verdwijnt
Voor 't licht, dat onbeneveld schijnt;
't Zal u het spoor ten glorie wijzen.
Der Dwinglandij ontvalt de staf;
Uw roem zal uit het graf herrijzen:
Haar grootheid zinkt in 't vratig graf.
1828.
|
|