| |
| |
| |
Israels lofzang, na de nederlaag van Sanherib.
't Blij Hozanna stijg' naar boven,
Juichend klinken lied en snaar!
Die de kroon ons dacht te ontrooven,
Brallende als veroveraar,
Vlugt met bleek bestorven wangen,
Slaat zijn blik in 't ronde en beeft:
Israel! zing lofgezangen!
Juich verrukt; Jehovah leeft!
Gulden schilden, zwaarden, speren,
Stelden ons den dood voor 't oog;
Maar, triomf! de Heer der Heeren
Zond zijn Engel van omhoog.
Toen ontzonken speren, zwaarden
's Vijands opgeheven hand;
Helden, wagentros en paarden,
Stoven heen als dwarlend zand.
| |
| |
Gretig, als gezweepte zwermen,
Hongrig naar gezochten buit,
Reikten duizenden hunne armen
Naar het erf der vaadren uit;
Maar, Hozanna! de Ongeziene
Lachte ons van den hemel toe....
Dat Hem Isrel juichend diene,
En Hem feestlijk hulde doe!
Toen ons offer somber rookte
In 't zoo vreeslijk avonduur,
En de bloedstroom sissend kookte
In het spattende outervuur,
Toen nog blonk geen star ons tegen;
Aaklig was ons 't zwart verschiet;
Zelfs de knapen zongen niet.
Maar de nacht schoot heldre stralen,
Heerlijk schoon, als 't morgenlicht;
De aard zag, knielend, de Almagt dalen,
Schitterend van aangezigt;
Angstig vielen duizendtallen,
Siddrend voor haar vlammend oog;
Isrels vijand is gevallen,
Isrels lofzang stijge omhoog!
| |
| |
Neen, geen beukelaren blonken,
Toen des Heeren strijd begon;
Pijpen noch klaroenen klonken,
Toen zijne Almagt overwon;
Neen, geen legerkarren raasden;
Klettrend klonk geen staal op staal;
Geen bazuin-herauten blaasden
Maar de dood verbrak zijn teuglen
En beschaduwde, in den nacht,
Fladdrend met zijn vale vleuglen,
De onverwinbre legermagt.
Toen ontzonken speren, zwaarden
's Vijands opgeheven hand;
Helden, wagen tros en paarden,
Stoven heen als dwarlend zand.
Klinkt, bazuinen, keteltrommen!
Klink, trompet en paukgeschal!
Klinkt, klaroenen, rinkelbommen!
Isrels vijand neigt ten val!
Stijg, Hozanna! Hem ter eere,
Die zijn worstlend volk behield.
Lofgezangen! looft den Heere:
Isrels vijand is vernield.
| |
| |
Rossen, die slechts vlammen snoven
Droegen ruiteren van staal;
Maar de Oneindige, hier boven,
Schonk aan ons de zegepraal.
De Engel Gods droeg bliksemflitsen,
Zweepte ze op en over de aard,
En de zwaarden en de spitsen
Smolten voor zijn vlammend zwaard.
Laat het blij Hozanna klinken
Isrels hoogen God ter eer;
Onze heilzon scheen te zinken,
Maar de morgen daagde weêr.
Eeuwig moet Hij eere ontvangen,
Die voor u gestreden heeft.
Isrel! zing uw lofgezangen!
Juich verrukt: Jehovah leeft!
1827.
|
|