Gedichten(1828)–Lambrecht van den Broek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 175] [p. 175] Het beste lied. Wie met opgezette longen Dondrend op de baspijp blaast En met hooge noten raast, Even als de barden zongen, En een zuil met wreede hand Op het graf des vredes plant. Laat hem hooge noten zetten, Schittren met geslepen taal, Ondergang en zegepraal Schel en schaatrend uittrompetten: Zijn die zegezangen schoon, Ik bemin een zachten toon. [pagina 176] [p. 176] Zing! van heilge vruchten zwanger, Dichter! die van aandrift gloeit: Wie ge ook aan uw snaren boeit, Meer behaagt mij Teos' zanger, Die, waar hij de luitsnaar dwingt, 't Smeltend lied der liefde zingt. Waardiger is hij te schatten, Die de druif met milde hand Perst, en 't geestvol ingewand In een feestbokaal doet spatten, En met Libers troostend zoet 's Levens zuur vergeten doet. Zangster! als gij in uw spelen, Hukkende in het jeugdig groen Vleijend dartelt, om een zoen Half te ontvangen half te stelen, En het wichtje, schalksch van aard 't Notenblad voor u bewaart. Of wanneer gij minnezuchtjes Zoet en zacht in de ooren draagt, En gelijk een tortel klaagt, Of op wachtende genuchtjes Minlijk noodt, met zachten toon, Dan o zijn uw zangen schoon. [pagina 177] [p. 177] Dat zijn zangen uwer waardig! 't Ruw en krassend krijgrenlied Voegt een teeder meisje niet; Koopren gorgels zijn niet aardig. Wees niet tuk op weidschen tooi; Zedige eenvoud staat u mooi. Als gij dan uw toontjes mengelt, Zwevende in den tuin der min, Hartjes uit en hartjes in, Zielen smelt en harten strengelt, Boezems blaakt en minlijk kneedt, Tijd en lied zijn wel besteed. 1826. Vorige Volgende