| |
| |
| |
De waarheid.
O kind van de onbegonnen magt,
Dat, ouder nog dan d'ouden nacht,
Eer 's levens vuur deze aard bezielde,
Verrukt het gouden speeltuig dwong,
Als troongeest voor Gods zetel knielde,
En 't hallel eer dan de englen zong.
Gij waart het die een hellen vonk,
Toen de Alheid op haar grondvest zonk,
Uit de ongenaakbren lichtstroom vatte;
Een vonk, van Godlijk heilig vuur, -
Die spranklend door de schepping spatte,
In 't pas geboren morgenuur.
| |
| |
Toen daaldet ge uit uw hooger sfeer
Als Genius van de aarde neer,
Om dienaars voor Gods rijk te winnen;
Eens keert ge en voert, uit bont gewoel
Des stofs, uw schat den Hemel binnen -
Dit is uw dienst, dit is uw doel.
Wat steekt gij nog den drakenkop
In gramme woede uit d'afgrond op,
Als weer belust op 't gruwlen plegen;
O vorst des kwaads! die roofziek dwaalt?
Wat grijnst ge ontroerd den luister tegen,
Die schittrend van den opgang straalt?
Wat bralt gij, op uw boosheid stout?
Zij leeft, zij leeft! die, als heraut
Van 't licht, zijn komst zal uittrompetten;
Die op uw kroon, voor 't gansch heelal,
Met magt de omwolkte voet durft zetten
En heerlijk zegepralen zal.
Dat zult gij, vlekloos zuiver beeld
Der Godheid: - met haar kracht bedeeld,
Zult gij uw rijk op de aard herstellen;
Wat ooit zich voor uw licht verschool,
Dat rijk zal d'enge grens ontzwellen
En reikt nog eens van pool tot pool.
| |
| |
Maar niet als d'opgejaagde vloed,
Die overdelvend bruischt en woedt,
Zal 't golvend licht de neev'len vagen;
Zou 't oog dat voor een ster reeds pinkt,
Den vuurstroom van een zon verdragen,
Waar in de teelt der eeuwen zinkt?
Neen! even als in 't lagchend Oost
Het morgenrood, verjongend, bloost,
Door 't waas der sluimrende aarde omgeven,
Dat dwarlend naar den hemel stijgt,
Zoo daagt, o bron van 't ware leven!
De dag waar naar de menschheid hijgt.
Triomf! de duisterling verstomt!
De dag breekt aan, hij komt, hij komt,
Op vleuglen van den tijd gedragen.
Wel deinst de domheid in het stof
Voor 't licht, dat nooit hare oogen zagen
En nu verbijstrend straalde en trof.
Haar dik omwalmde tempel-tin
Stort gruiz'lend op de bogen in:
Zij vouwen zaam; de pijlers siddren;
De grondslag schudt; het broklig puin
Verplet haar outers en aanbiddren
En overdelft haar trotsche kruin.
| |
| |
Schoon dan haar stuiptrek onheil baart,
De Geest des lichts waakt over de aard,
Hij zal zijn telg doen zegepralen:
Wat ook weerbarstig werke en woel',
Geen zon zal ongenoten dalen....
De Geest des lichts bereikt zijn doel.
Snel aan, o zoon van de eeuwigheid!
Wien in haar schoot een graf verbeidt,
Een graf dat de eeuwen zal verzwelgen;
Verwoest de duistre heerschappij,
En voer, bij 't sloopen en verdelgen,
Den mensch der waarheid nader bij.
Vlugt! vlugt! die, met een blank gewaad
En huichlende onschuld op 't gelaat,
En in geleenden dos gedoken,
Met valschen lach deze aard begroet,
En 't heilloos licht, door u ontstoken,
Voor waarheids luister gelden doet.
Ontvlugt, o kind der duisternis!
Den tempel die ons heilig is.
Uw schaduw smet gewijde altaren;
Heul met de kinderen van den nacht,
Uw broeders, die verdelgend waren,
Maar wie de wraak des Hemels wacht.
| |
| |
Komt, priesters van 't geheiligd koor!
Ontsteekt uwe offers, 't licht breekt door!
't Omgolft uw kruin met heldre klaarheid;
Treedt stout in 't stuivend worstelperk,
Begeesterd door den gloed der waarheid,
Zijt gij den geest des kwaads te sterk.
Zoo, zoo beschermt gij waarheids troon;
De aan haar gewijde jubeltoon
Zal langs het elpen speeltuig zweven,
Weergalmend door haar koorgewelf.
Triomf! haar majesteit zal leven:
Ze is eeuwig, eeuwig als God zelf.
1827.
|
|