Gedichten(1828)–Lambrecht van den Broek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 167] [p. 167] Aan de liefde. Liefdegoodje, speelgenootje Van der maagden boezemsmart, Dartel wichtje, drijf uw schichtje Niet te pijnlijk in haar hart. Sarrend kwantje, dwingelandje, Nimmer tergend plagen moê, Waarom plaagt gij, waarom jaagt gij Ons uw spitse pijlen toe? Duizend dronken zijn geschonken, Milde teugen van uw hand, Maar hun woelen doet gevoelen Welk een gif er binnen brandt. Groote zonen, op hun troonen Mild begiftigd door fortuin, Vlochten loov'ren door uw toov'ren Om uw bolle blonde kruin. [pagina 168] [p. 168] Helmen, schilden, zij verspilden Al hun weêrstand voor uw boog; Sterke wallen moesten vallen, En uw wapen was een - oog. Teedre lonkjes, helle vonkjes Schiet ge uit blaauw of bruin of zwart, En die vatten en die spatten En die tintlen door het hart, En die klimmen bij hun glimmen, Schoon er ook één enkle viel, En zij blaken borst en kaken, En zij tintlen door de ziel. Die doen trachten en versmachten; Die doen hijgen vaak en veel, En die boeijen in hun gloeijen En doortintlen ons geheel. Blinde Schutter, waar 't niet nutter Dat ge uw pijlen roesten liet? Wrocht hun grieven geen gelieven, 't Wrocht ook 't pijnlijk lijden niet. Liefde! uw roosjes bloeijen poosjes, Breken ze eens de kelkjes uit, Maar zij slingren kwestbre vingren Scherpe doornen in de huid. Wee den stouten, die, bij 't kouten, Met uw schalksche parten spot; Harde wetten zult gij zetten Op de tafel van zijn lot. [pagina 169] [p. 169] Preutsche zusjes, die met kusjes Schamper spotten in een lach, Zult gij leeren en regeren, Zult gij plagen dag aan dag. Eerst met vrijen en met vleijen Vraagt ge om 't geen ons hart u gunt; Maar ten leste is al het beste Dat ge ons laat een spitse punt. O 't beseffen van uw treffen Vlijmt zoo vaak een breede wond, Dit ontvlood ik, immers sloot ik Needrig een gewenscht verbond? 1825. Vorige Volgende