| |
| |
| |
Ida, (romance.)
‘Mijn dierbare Ida, neen, o neen!
Vervul een duurder pligt,
En ga niet naar de strijdplaats heen,
Waar 't lijk van Marco ligt.
De Man is dood, door u bemind;
O leef dan voor uw eenig kind!
Bij God, mijn Ida! hoor mijn smeeken,
De Godheid leeft, zij zal ons wreken.’
‘Wat maakt gij mij het hart zoo week,
Mijn Vader? smoor uw klagt;
Der pligt, waarin ik nooit bezweek,
Mijn Marco toog ten heilgen strijd,
Aan God en Griekenland gewijd:
Hij heeft het leven nu verloren
En ik - ik heb hem trouw gezworen.
| |
| |
Dien eed doe ik met vreugd gestand,
En blusch de vonk, die blaakt en brandt,
En zoo mijn hand, die 't staal verheft,
Eén enklen dollen tijger treft,
En 's levensaâr heeft afgestoken,
Dan is mijn Echtgenoot gewroken.’
‘Mijn Kind! verban die blinde drift,
In oorsprong grootsch en schoon;
Het leven is een kostbre gift,
O als uw gade eens, van omhoog,
Als engel in uwe armen vloog,
Geloof, hij zou den raad u geven:
Blijf voor uw kind en vader leven!’
‘Gij dwaalt, mijn Vader, ja voorwaar!
Niet als een' doode, bleek en naar,
Maar schoon door hemelpracht.
Ik hoorde, toen ik lag en sliep,
Een stem, die “Ida! Ida!” riep;
Toen zag ik op, ontwaakte en beefde,
't Was of een engel mij omzweefde.’
| |
| |
‘Maar Marco sprak: mijn Ida, vrouw!
Mijn vreugde in lief en leed,
Gij zwoert mij eenmaal liefde en trouw,
Waak op! o vrouw, en Konstantijn,
Ons kind, zal in Gods hoede zijn.
Wat hij bewaart is altoos veilig:
Waak op, o vrouw! uw pligt is heilig.’
‘Nu ga ik heen, als d'avond daalt,
En de aard door rust verkwikt,
En Hesperus, die kwijnend straalt,
En eer, door 't hulsel van den nacht,
De dageraad u tegenlacht,
Zal de aarde een onmensch minder dragen
En ik bij God om wrake vragen.’
‘Ga heen, mijn kind! de pligt gebiedt.
Ga heen, mijn vreugd en lust!
De traan, die langs mijn wangen vliet,
Voor 't laatst nog droog gekust.
Ga heen, Griekin, en wreek den dood
Van uw ontzielden echtgenoot,
En moge uw zoon, in later jaren,
Uw beeldtnis in zijn hart bewaren.’
| |
| |
Zij gaat en zweeft, gelijk een schim,
Tot dat de tent van Ibrahim
Voor vonklende oogen staat.
‘Daar,’ zegt zij, ‘in dien donkren kuil
Daar lekt het ondier zich den muil:
Help, Heilgen, help mij, op mijn smeeken,
'k Zal uit dien muil de tanden breken!’
Het wacht-vuur vlamt, met sombren gloed,
De donkre kleur van 't schuldloos bloed,
Dat reeds voor 't voorhoofd staat.
De tijgers brassen aan den buit,
Of ronken, zorgloos slapend, uit,
Of ramen wikkend nieuwe plannen,
Tot vrouwenroof en moord van mannen.
En Ida nadert, stil en zacht,
En zwaait den moordpook bloot
En brengt, met zaamgegaarde kracht,
En wringt den dolk terug en schent
En scheurt het lijwaad van de tent,
En wil er ijlings binnen dringen,
En zoekt.... en vindt een tiental klingen.
| |
| |
En wond bij wond en houw op houw
Vernielen bloei en jeugd,
En brengen aan de Grieksche vrouw
Het loon der eed'le deugd.
Toen sloot zij stervend de oogen digt;
Toen voer haar ziel naar hooger licht,
En blikt van daar nog dikwerf teeder
Als moeder en als dochter neder.
1827.
|
|