| |
| |
| |
Lente-liedje.
Triomf! de Winter is voorbij,
Hij toefde reeds zoo lang!
Die oude, wit van haar en baard,
Die grijsaard, koud en stram,
Die vorst, zoo barsch en norsch van aard,
Ging weêr van waar hij kwam.
En 't is een jonge en lieve maagd
Die nu den schepter torscht,
Die rozen op haar wangen draagt,
't Is nu een meisje lief en teer,
Er heerscht geen strenge grijsaard meer,
| |
| |
Het was zoo guur, zoo naar en koud,
En 't bladerloos plantsoen
Droeg kegels aan het zielloos hout,
In plaats van jeugdig groen.
Maar 't is verhelderd en voorbij,
Dat straalloos zwart verschiet,
Het feest der lente vieren wij
Nu steekt de bloem haar stengel op
En rolt haar blaadjes uit;
Terwijl de pas ontloken' knop
Zich meer en meer ontsluit.
Zijt welkom, liev'ling der Natuur,
Verdrijfster van de smart!
Een sprankje van het koestrend vuur
Ontgloeit en blaakt ons 't hart.
Het was zoo treurig en zoo bang,
Toen gij bij ons niet waart;
Wij zongen slechts een' winterzang,
Of - droomden bij den haard;
Het knappend vuur was onze vreugd,
't Was of de blijdschap van de jeugd
Heel de aard had toen een bleek gelaat,
De schepping zat in doodsgewaad,
Als neigde zij naar 't graf.
| |
| |
Maar toen de Sprokkelmaand vertrok,
En nu en dan een kille vlok
Haar grillig afscheid was,
Toen kwaamt gij met uw nimfenstoet,
Die trilde als wiegend lies,
Toen spottet gij met d'ouden bloed,
Die reeds den aftogt blies.
En nu herneemt ge uw zetel weêr,
En nu ontvangt gij hulde en eer,
Als koningin van de aard.
En ras draagt alles nieuw gewaad,
En needrig slaat gij toch de maat,
Wanneer de veldjeugd zingt.
Gij zijt niet trots op schat en schoon,
Maar minlijk als een kind;
En spreidt ge uw heerlijkheid ten toon,
Zij zegt hoe ge ons bemint.
De God des lichts met gouden kruin,
Rept vlugger nu den voet,
En 't schemerachtig avondbruin
Genaakt met minder spoed;
En schept hij 't lieflijk avondrood,
Waar Thetis hem verwacht,
Dan duikt hij in haar zilvren schoot,
Maar laat een schoonen nacht.
| |
| |
Dan treedt Diana op haar baan
En kwijt zich van haar pligt,
En lacht en lonkt ons vriendlijk aan,
En schiet haar somber licht;
Ofschoon dan heel de schepping rust,
De daauwdrup, die dan de aarde kust,
Kweekt tooi en overvloed.
Dan wordt de feestdos toebereid,
Voor 't groot heelal geschikt;
Terwijl de rust die zij verspreidt
En daarom wijden we u ons lied,
En als ge ons weêr uw gaven biedt,
Dan klinkt ons speeltuig weêr.
Wij zingen niet bij 't knappend vuur,
Maar in den tempel der natuur,
Waar 't jeugdig roosje bloeit.
1825.
|
|