| |
| |
| |
Godsdienst.
God is volmaakt! Hij leeft; de onsterflijkheid
Omzweeft zijn' troon; Hij heerscht met majesteit.
God is een Geest; Hij leeft, - Hij, de Ongeziene!
God is een Geest, geboeid aan kring noch sfeer;
Hij heerscht alom; het is den stervling eer
Dat Hij, gebogen, Hem aanbidde en diene.
Sints de adem, die het groot heelal doorzweeft,
Het al vervult, wat zich beweegt en leeft,
Het stof verbond met geestelijke zielen,
En 't heerlijk beeld, den mensch, heeft voortgebragt,
Bezielt één zucht het sterfelijk geslacht,
Om voor één God aanbiddend neêr te knielen.
| |
| |
Naauw boorde 't licht door 't neevlig wolkfloers heen,
Wiens purperglans den eersten mensch bescheen,
Of de eedle geest verhief zich snel en stouter;
De hand ontstak in 't scheppings-morgenuur
De roode vlam van 't heilig offervuur,
En bede en lied steeg met den rook van 't outer.
Die toon versmolt in 't lied van 't englenkoor,
En rolde schel den ruimen Hemel door,
Als de eerstling van den oogst der juichende aarde;
En de Almagt daalde in 't kleed der zinlijkheid,
Wier stoflijk schoon een' mindren glans verspreidt
Dan 't licht, waar zich het oog reeds blind op staarde.
Sints huldigt de aard' de oneindige oppermagt,
Den grooten Geest, die 't al heeft voortgebragt,
En hult haar dienst in zinnelijke walmen:
Het smeekgebed, de dankbre kindertoon,
Stijgt met den rook van 't offer voor Gods troon,
Bij hymnen, die uit koor en tempel galmen.
Het dweepend brein, geblaakt door Oostergloed,
Bevlekt zijn dienst met stroomend offerbloed,
Den Geest ter eer, wiens adem 't al vervulde:
Het blikkrend staal doorkerft den veegen strot,
De bloedstroom kookt, de damp stijgt op tot God,
Maar 't heilig oog gruwt van die wreede hulde.
| |
| |
Een ander, schuw van 't bloed, dat vlekkend spat,
Verruilt die dienst voor 't slingrend wierookvat,
En hult zijn bede in keur van balsemgeuren;
Het hemelsch waas hangt dwarlend in 't gewelf,
Stijgt op, breekt door, vervult het luchtruim zelf,
Als poogde 't zich tot hooger kring te beuren.
De Muzelman, door 't zengend zonlicht loom,
Verlaat de schaâuw van zijn amandelboom,
De tokkeling der zachte citerklanken;
Ontrukt zich koel der minnekozerij,
Om, naar zijn wet en vastgesteld getij',
Den Eeuwige te aanbidden en te danken.
Dan ijlt zijn geest, outbonden van het stof,
Op vlugge wiek, naar 't zalig Godenhof,
Waar Mahomed de vromen doet genieten;
Waar 't maagdental, verheerlijkt en vergood,
Den matten man aan malsche boezems noodt,
En stroomen wijns langs gouden oevers vlieten.
Maar strenger dweept de vrome van gemoed,
Die zich kastijdt, die vast en bidt, en boet,
En zich verschuilt in duistere spelonken.
Van 't leven warsch, en immer streng en straf,
Verbergt hij zich in 't zelv' gedolven graf,
En smaadt het goede, eens aan den mensch geschonken.
| |
| |
Er is een licht, dat de Almagt zelve ontstak,
Welks heldre glans door donkre neevlen brak;
De domheid zag 't, en haalde 't hoofd ten onder.
De Godheid daalde uit ongekende sfeer,
Zij bragt op aard' de reinste hemelleer,
De menschheid juichte en eerde 't Godlijk wonder.
Sints is haar dienst van ongemeener teelt,
Zij eert alleen het wezen in het beeld;
De deugd is dienst, de waarheid is de tempel.
Geen offerbloed stroomt meer langs d'outertrap,
Dier deugd alleen wijdt zich de Priesterschap,
En zeedlijkheid drukt op de dienst haar stempel.
Dit is een dienst, den mensch, der Godheid waard,
Die zich verheft ver boven 't stof der aard',
Waarin het doel der Godheid is te lezen.
Zij spreidt haar glans met majesteit alom;
Zij schenkt den mensch een' zuivren adeldom.
God is een Geest, zijn dienst moet geestlijk wezen.
1825.
|
|