Gedichten
(1828)–Lambrecht van den Broek– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
De avond.Ga naar voetnoot(*)
Daar daalt de zon - alweêr een dag
Ten einde toe geronnen;
God dank! dat ik herdenken mag
Hoe ik dien ben begonnen,
Hoe menig een die aan Natuur
Den duren tol betaalde,
Eer nog het albezielend vuur
Ter Westerkimme daalde. -
Daar daalt de zon, in gloeijend rood
Versmelt haar hellen luister;
De streek die ze eerst haar glansen bood,
Toont reeds een neevlig duister.
| |
[pagina 152]
| |
Maar ziet in 't West ons starend oog
Door 't licht de neevlen scheuren,
In 't Oosten praalt de schoone boog
Met zeven heldre kleuren.
De zon is weg en 's hemels trans
Haar gloeijend licht benomen,
Slechts geeft haar afgenomen glans
Den wolken gouden zoomen.
O Avondstond!.... o stil genot!
Dat onze zinnen kluistert,
't Is of de hooge stem van God
In 't lisplend windje fluistert.
Gevoel! gij spreidt geluk in 't rond,
Al doet ge ook tranen vlieten;
Bij 't sombre van een avondstond,
Leert gij den mensch genieten.
't Is alles duister om mij heen,
Waarop ik vroeger staarde,
Een star, een enkle star, alleen
Belonkt de sluimrende aarde. -
De donkre wolken sluiten digt.
En star noch lichtstraal fonkelt,
Terwijl 't verheven Noorderlicht
Door zwarte wolken kronkelt;
| |
[pagina 153]
| |
't Is vuur, in gloeijend goud gevat,
Robijnengloed en luister;
Het zweept en slingert, vlamt en spat
En scheurt het straalloos duister.
't Verdwijnt, terwijl het wolkgevaart'
Verdunt bij vlammend blikkren;
't Verdwijnt, terwijl de knielende aard
De starren weêr ziet flikkren.
Natuur! o ja, Gods majesteit
Heeft u met pracht doorweven;
Haar naam staat met haar heerlijkheid
Op al uw werk geschreven!
1826. |
|