| |
| |
| |
Aan Loevestein.
Eerwaardig werk! vergrijsd getuigenis
Van Neêrlands roem, die ons zoo dierbaar is,
Dat de eeuwen tartte en 't knagen van den tijd,
O Loevestein! 'k heb u mijn zang gewijd.
Wat zaagt gij niet sints ge op uw grondvest rust,
Sints 't zwalpend nat uw steile muren kust;
Wat zaagt gij niet sints u de drang van 't leed
Met reuzenkracht in 't aanzijn komen deed!
Hoe stondt gij pal bij 't woeden der Natuur!
Al blonk uw kruin van zengend bliksemvuur,
Dat sissend zweepte en schoot langs tin en top;
Toch hieft gij haar in glans en glorie op.
Bij 't stormgeloei en 't bruischend golfgeklots,
Stondt ge onverwrikt gelijk een vaste rots.
| |
| |
Maar boven al trotseerdet gij den dood,
Wanneer ge uw vriend een zeekre schuilplaats boodt;
Zijn wrok ten trots, werd 's vijands magt bespot:
Uw stalen borst weêrstond een schuiflend rot,
Schoon tuk op buit en roofziek als een gier:
Gij, Loevestein! waart Neêrlands borstpansier.
Ik nader u! 'k aanschouw uw hooge tin,
Ik zweef ontroerd de breede gangen in;
'k Gevoel de ziel door heilig vuur ontgloeid,
't Is eerbied die mij aan uw wanden boeit. -
De vlotte geest verheft zich meer en meer.
Ik zet mij op uw sterke wallen neêr.
Terwijl de borst verruimder adem haalt,
Denk ik aan hem, wiens naam onsterflijk praalt. -
Herinnering baant mij 't verlangde spoor:
Ik zweef verrukt het bruin verleden door.
Dan klopt het hart, dan zet der vaadren moed
En eedle deugd de volle ziel in gloed.
'k Verheug mij dan, dat ik hun waarde ken,
En dat ik mede een lid van 't nakroost ben;
Dan staar ik, wijl het heden mij ontwijkt,
Op Hermans naam, die in uw wanden prijkt.
Ik hoor den knal die u ter neder smeet,
Die Spanjes troon en koning siddren deed;
Ik voel den schok die dondrend dreunt en knalt,
Terwijl uw puin op vriend en vijand valt;
| |
| |
Ik zie den dood die rondwaart heinde en veer....
En Loevestein! - 'k hervind mij in u weêr.
Ik zag een daad van Neêrlands dappren zoon;
De onsterflijkheid verstrekke hem ten loon.
Gij roert mijn ziel, eerwaardig Loevestein!
Gij, waarlijk groot, al zijn uw grenzen klein,
Gij roert mijn ziel: - wanneer ik u aanschouw,
Dan wijst gij mij op huwlijksliefde en trouw.
'k Zie de onschuld door uw hoogen muur bewaard,
Door wrok en list met last bij last bezwaard.
'k Zie de onschuld die het wigt des lijdens torscht
En zuchten smoort in de enggeprangde borst,
En klagten slaakt en droeve tranen wischt,
Daar zij haar schat de dierbre vrijheid mist,
Daar zij den kelk, ten boorde toe gevuld
Met wrangen drank, moet zwelgen met geduld.
Praalt in uw muur, voor eeuwen reeds gebouwd,
Heer Hugo's naam met altijd gloeijend goud?
Of heeft de tijd, die smelter van 't arduin,
Zijn grooten naam bedolven onder 't puin?
Neen, Loevestein! hij die uw wallen ziet
Vergeet de Groot, dien grooten balling, niet.
Hij huldigt Vrouwenmoed en Vrouwenlist,
Die 't hangend pleit voor gade en vriend beslist,
En aan 't geweld met kracht een grenspaal zet,
Zijn prooi betwist, ja zelve de onschuld redt.
| |
| |
Maria, ja, der eeuwen drang ten spijt,
Trotseert uw naam het vlijmen van den tijd.
De woeste knaap, die Vrouwengrootheid smaadt,
Gedenkt aan u.... een blos verwt zijn gelaat! -
Welk vreemdeling ons smalend sarre en terg',
Men wreke zich - en noeme Reigersberg! -
Dat zullen wij, o roem van Nederland!
De fiere Brit, die, aan zijn schulpig strand,
De plek aanschouwt, waarop zijn lauwer wast,
De vlotte kiel, die in het zeeschuim plast,
Herroepe de eeuw, die hem eens d'eerkroon schonk,
De Gauler roem' de krans, die eenmaal blonk
Om Frankrijks kruin, en, aan de Finsche golf,
Staar' nog de Zweed op de eeuw van zijn Adolf.
Wij zien u aan, trotseerder van den tijd!
Geroerd herdenken wij den worstelstrijd,
Toen 't gruizlig puin op uwe grondvest viel.
Wij vieren trots de groote heldenziel,
Wier schim nog door uw sombre zalen zweeft,
Wier grootheid eenmaal u veradeld heeft.
Wij zien u aan, terwijl de boezem blaakt,
Daar ook uw roem ons erf onsterflijk maakt.
1824.
|
|