| |
| |
| |
Aan de jongelingschap.
ô Gij! wien nog de lentebloesem
In 's levensgaard bevallig maakt;
In wiens nog onbedorven boezem
De zucht voor 't ware en schoone blaakt;
Wien nog het morgenrood van 't leven
Met heldre stralen tegenlacht,
Die ieder schrikbeeld van den nacht
Door vrolijk licht ziet weggedreven;
Die slechts het zoet van de aarde proeft,
En niet de ontelbre bittre drupp'len,
Gij, die uw' weg kunt over hupp'len
En 't helpend krukje niet behoeft.
| |
| |
Kent gij den grootsten schat op aarde,
Die u den hoogsten wellust biedt? -
Door wien gij, waardig uwer waarde,
Het heil des levens regt geniet;
Kent gij dien schat, die, eens bezeten,
Door lot noch jaren wordt ontroofd;
Die veel reeds schenkt en meer belooft;
Die, als vriendin van 't streng geweten,
Met dat zich zusterlijk verheugt;
Die u des levens wee wil sparen,
Uw pad bestrooit met rozenblâren; -
Kent gij dien schat? - Het is de deugd.
Gevoel den gloed der hemelspranken,
Die ze in uw volle borst ontsteekt;
ô Hoor verrukt de schoone klanken,
Die ze als bodes der Godheid spreekt;
ô Zie het schrift door haar geschreven,
Welks held're glans zich schoon verspreidt.
Haar wet is: Rede en billijkheid,
Die ze aan de menschheid heeft gegeven;
Zij heelt de wonde en droogt den traan;
Zij schraagt in duldelooze smarte,
En schenkt het reinst gevoel aan 't harte:
Gevoel haar waarde;.... bid haar aan! -
| |
| |
ô Ja! ik weet welk valsch getoover
De strengste wet der zeden tart,
Dat schuiflend, als een slang in 't loover,
De rust bestookt van 't argloos hart;
Dat, met blanketsel op de wangen,
Als waar 't een' maagd, ons tegenlonkt,
De borst in laaijen gloed ontvonkt,
En, vleijend in sirenen-zangen,
Met deugd en menschenwaarde spot;
Dat wreed ons klemt in stalen boeijen,
Een' heeten traan van spijt doet vloeijen,
En schuldig strafbaar maakt voor God! -
Ja, vleijend zal het u vervolgen,
Den gulden beker in de hand,
Die, eens ten bodem leêg gezwolgen,
In hart en aad'ren doodlijk brandt; -
In 't wreed misleidend mom gedoken,
Moordt elke blik den boezem door,
Het zwaait den fakkel op ons spoor,
Die eens door Satan werd ontstoken;
't Is zingenot! - dat vaak misleidt,
Dat, in zijn zielbedervend blaken,
Den blos der jeugd vaagt van de kaken,
En 't bleek des doods er over spreidt.
| |
| |
Kent gij de wreedste van zijn telgen,
Die, van den oorsprong niet ontaard,
Aan menschenbloed zich zat wil zwelgen
En roofziek rondzwerft over de aard';
Die listig loert op de oogenblikken,
Waarin zij, van haar prooi gewis,
Den zoeten dronk, die dood'lijk is,
Met woeste gretigheid doet slikken.
Die dag is haar de schoonste dag;
Zij heeft haar weefsel afgesponnen,
Een offer voor de hel gewonnen;
Dan lacht zij met een duiv'len lach.
Met listig schijngewaad omhangen,
d'Onreinen boezem rijk bebloemd,
En huichlende onschuld op de wangen
Wordt zij de liefde zelv' genoemd;
Maar 't is haar vreemd, dat rein gevoelen,
Dat harten vormt en zielen smelt,
Waar deugd alleen als leidsvrouw geldt,
En hooger wit steeds blijft bedoelen;
't Is niet dat God gewijde vuur,
Dat veel en wreed den boezem griefde;
Want heel Gods schepping predikt liefde,
En liefde is de adem der natuur. -
| |
| |
Wee hem die in haar strik blijft hangen
En zelf den kelk met alsem mengt;
Die, zorgeloos, den blos der wangen
Aan 't zingenot ten offer brengt;
Die als een slaaf, kruipt aan haar voeten,
En, walgend van genoten lust,
Verrukt de helsche keten kust
Om weêr verboden lust te boeten;
Die sluimert in des boozen schoot,
De drupplen lekt, die listig vlieten,
En zich, steeds mijm'rend van genieten,
Verliest, - in de armen van den dood.
ô Neen! voor hem bestaat geen weelde,
Voor hem geen heilrijk levenszoet,
Dat nimmer wrange vruchten teelde,
Vervreemd van brassend' overvloed;
Voor hem geen' vreugde, nooit te storen.
Geen heil, omwolkt door tijd noch lot;
Voor hem geen huisselijk genot;
Voor hem is 't waar geluk verloren.
Verbijsterd, los en wulpsch van zin,
En mat van 's levens last te dragen,
Bezwijkt hij, bij 't genot bejagen
En snelt een donk're toekomst in.
| |
| |
Maar kent gij hem, die, steeds te vreden
Zich zelv' deez' aard ten lusthof maakt;
Die, hoogst gelukkig in dat Eden,
Het waar genot des levens smaakt?
Die, nog met onbedorven krachten,
En vasten moed in 't blakend hart,
De stormen van het leven tart,
En stout hun woeden kan verachten;
Die rozen van de doornen plukt,
Wat ook de tijd hem immer baarde.
Die elke bloem uit 's levens gaarde
Zich op den reinen boezem drukt? -
't Is hij, die deugd en pligt waardeerde,
Die in haar vlekloos zuivre wet
De kunst van wel te leven leerde,
En die zich zelv' ten rigtsnoer zet.
Die, wat hem immer mogt omgeven,
Door rein gevoel en vuur bezield,
Zijn adelbrief als mensch behield,
Die hem de Godheid heeft gegeven;
Die, bukkende onder 's levens juk,
Toch nooit zijn schoud'ren wreed voelt knellen: -
Hij, die zijn dagen zoo mag tellen,
Voorwaar die kent het waar geluk.
| |
| |
Hem streelt de kalmte in 't rust'loos zwoegen;
Hij vindt in lijden hulp en troost;
Hij smaakt het huisselijk genoegen
En deelt zijn heil met gade en kroost.
Als vriend en leeraar in het midden
Van 't teêr beminde en dier gezin,
Stemt alles met zijn beden in
Bij 't kinderlijk vertrouwend bidden;
Geen smart maakt hem het leven moê;
Geen leed zal zijn genot vermind'ren, -
Zoo drukken eenmaal dankb're kind'ren
Zijn halfgesloten oogen toe. -
Wat dan als stofgoud voor u wemel,
ô Jongeling! veracht den schijn;
Vorm u tot burger voor den hemel
Door waardig mensch op aard' te zijn.
Dan zal geen traan uw oog ontvloeijen,
Dan kent uw hart den grootsten schat: -
Ook ik zie op mijn levenspad,
De bloem der lente vrolijk bloeijen.
Welaan! versieren we onzen stand.
Kom! wijden wij en moed en krachten
Aan 't heil van vele nageslachten. -
Wij zijn de hoop van 't Vaderland! -
1827.
|
|