| |
| |
| |
De doodgraver.
'k Ben moede en mat van rust te geven,
En zwoeg wijl ik een slaapplaats delf;
Ik zie de grenspaal van het leven
In 't altijd donker grafgewelf.
'k Ben burger in den schoot der aarde;
'k Leef als een dienaar van den dood;
Zijn gierge schraapzucht schenkt mij brood,
Zijn woede geeft mijn arbeid waarde;
Hij wordt door mij om loon gediend,
En is mijn vijand en mijn vriend.
| |
| |
Hoe vaak vindt niet de blijde morgen
In 't zwarte sombre graf mij weêr;
En leg ik 's levens bittre zorgen
Op 't schrikverwekkend kerkhof neêr.
Hoe vaak werd mijne ziel bewogen,
Schoon 't werk vermeerdert dag aan dag,
Wen 'k droeve tranen drupplen zag
Uit ouder- en uit kinderoogen,
En mij, sinds lang het delven moê,
Dreef nog de dood zijn schicht niet toe.
Daar ginds, waar 't kwijnend roosje wiegelt,
Wiens dorrend blad den dauwdrup draagt,
Waarin het licht vertroostend spiegelt,
Daar ligt een' teedre, schoone maagd.
Om 't meest bemind van al de knapen,
Spreidt zij bevallig jeugdig schoon
Met kunsteloozen smaak ten toon,
En schijnt voor liefde en vreugd geschapen, -
De storm steekt op... de bloem valt af...
En ik voer Laura naar het graf.
| |
| |
'k Zag gistren, hoe een' weduw treurde,
Geteisterd door het smartlijkst lot,
Aan wie de dood een gade ontscheurde;
Hier berg ik 't droevig overschot.
Sinds lang reeds is geen dag verrezen,
Die uit mijn borst geen zuchten drong;
Wiens oog hier nooit een traan ontsprong,
Voorwaar! die moest een rotsklomp wezen.
Hij blijve koel die 't kan, voor mij
Gaat schaars een blijde dag voorbij.
De kerkklok luidt - men vraagt weêr woning;
De pelgrim heeft zijn reis volbragt.
Een brave grijsaard wenscht belooning.
Hij kome, daar zijn rustplaats wacht.
Hier zijn de lang bedoelde kusten;
Kom, strijdgenoot, ontvang den prijs:
Ook mij zijn reeds de haren grijs,
'k Zal spoedig aan uw zijde rusten;
Ontvang uw peuluw van mijn hand....
Rust zacht in 't koel, herbergzaam zand.
| |
| |
Hoe bonst, hoor! de aarde op 't houten huisje!
Bedroefden! weent niet op 't gebeent';
Hier in dit stil en somber kluisje
Wordt hij met meenig vriend hereend.
De grijsaard zag ze hem ontvallen
En heeft hun tranen toegewijd;
Nu vindt hij 't einde van den strijd
Zoo lang gevoerd, - hervindt hen allen.
Bedroefden! schoon hij u verliet,
Benijdt hem dit genoegen niet.
De winter moge de aarde onttooijen,
De lente volge op 't bloemrijk spoor;
Ik hou niet op met zaad te strooijen,
En de Almagt zelve waakt er voor.
Een stroom van tranen moog 't besprengen,
Of heete gramschap schroeije de aard;
't Wordt voor den grooten oogst bewaard,
Om zeekre vruchten voort te brengen;
Ja, schoon de wind het stof verspreidt,
De kiem rijpt voor de onsterflijkheid.
| |
| |
Hoe ruischt de rukwind door 't gebladert',
En vlymt de teedre twijgjes af!
Zoo wordt er lijk bij lijk vergaderd,
Door d'aêm des doods, in 't zwijgend graf.
Nog wroet ik in de doodsgewelven
Voor andren om, voor luttel loons,
Maar eerlang zal de hand mijns zoons
Mijn eigen stof een wijkplaats delven;
En treurig zendt dan deze spâ
Ook mij een droogen aardklomp na.
Dan speel' de tijd met mijn gebeente,
Als slechts mijn kroost de grafterp kust,
En tranen plengt op 't kil gesteente,
Waar ik van mijnen arbeid rust.
Ja, moog de tijd zijn tanden scherpen,
En - waar het dartel spelend kind
Mijn reeds vermolmd gebeente vindt,
Tot gruis het op de steenen werpen;
't Geweld ten trots rust ik toch zacht,
Bij 't mij reeds beidend voorgeslacht.
| |
| |
En als een wandlaar, moê van 't zwerven,
Het opschrift van mijn grafsteen leest,
Terwijl hem 't achtbaar beeld van sterven,
In vaal gewaad, rijst voor den geest;
Dan daal ik als uit hooger kringen,
Spreek hem met taal der zielen aan;
't Gevoel perst uit zijn oog een traan;
Hij gaat het lied van Klopstock zingen,
En wandelt meer getroost zijn spoor
Woestijnen in, woestijnen door.
O toeft mij, vrienden! reeds ontslapen,
Waar de ongestoorde rust mij beidt!
Voor deze rust zijn wij geschapen;
Zij voert ons tot de onsterflijkheid.
Neen! 'k ween niet om een droevig scheiden,
'k Zie reeds het naadren van den nacht:...
Mijn dagreis is weldra volbragt,
De dood zal mij ter ruste leiden....
O! gunne ook mij een vriendenhand
De laatste hulde, een hoopje zand.
1825.
|
|