| |
| |
| |
Bij den bouwval van een klooster.
Ja, hef uw wanden op als vijand van den tijd!
Steek nog uw steile kruin naar boven,
Die 't merk der eeuwen draagt, door tijd noch eeuw te rooven,
Waardoor ge in rang eerwaardig zijt.
'k Zie hier den diepen beet, met stalen tand geslagen,
Door de ongebreidelde, die over de aard regeert,
't Fondeersel is verwrikt, dat eeuwen u moest dragen,
Uw kruin, o grijs gebouw, is reeds in puin verkeerd.
Wat huivring grijpt mij aan! - 'k zie duizend schimmen waren
In woede, omdat zich 't heilig koor
In 't worstelperk des tijds verloor,
Geschud door 't kentlend rad der wentelende jaren;
Nog knikken zij een schuw vaarwel
Aan 't puin van hun gesloopte cel,
| |
| |
Waarin het bijgeloof, steed angstig biddend, knielde,
Waarin men vloek en zeegning sprak,
Wanneer een wreevle geest de koude borst bezielde,
Of dweepende ijver 't hart ontstak.
Waar nu de krasschende uil zijn schorre stem doet hooren,
Daar rijst het hooge koor, met donzig mos begroeid;
Waar nu door scheur en spleet de najaarsadem loeit,
Daar rijst het hooge koor, zijn luister ging verloren.
Daar steeg weleer 't geslaakt gebed,
Daar klom, bij zwaren orgeltred,
Het dreunend lofgezang, den boezem uitgedrongen:
Daar vloog de Geest 't Halleluja
Op vleuglen der verbeelding na,
Daar klonk 't gezet getij van lispelende tongen.
Maar 't ligt vergeten en veracht -
Stort dan de school in 't stof die de engelen moest vormen?
Praalt zij niet voor het oog van 't laatste nageslacht?
Kan dan de magt des tijds de hemelpoort bestormen?
Maar neen! ten spijt van pracht en praal
Was nooit dit huis het voorportaal
Dat naar den hemel leidt, dat menschen kon volmaken.
't Weêrsprak zelfs de inspraak der natuur,
En priestervloek noch kloostermuur
Vermogen d' eedlen band met strafbre hand te slaken.
Nu rolt geen prevelbede uit uw besloten wand,
O troon des bijgeloofs, o kerker van 't verstand!
| |
| |
Begrip van domheid, waar het licht der rede daalde.
Nu rammelt hier geen woekrig goud
Waarop uw grondvest is gebouwd,
Waarmeê de veege vrek zijn zaligheid betaalde.
Nog dwaalt mij voor het oog in statig feestgewaad
De deftig vrome vrouw, die hier den schepter zwierde;
'k Zie nog dien strengen trek in 't heerschende gelaat
En 't neêrgeslagen oog wanneer zij hoogtijd vierde.
'k Hoor nog die norsche stem, 't gebod tot heilig werk,
Waarvoor de domheid knielde en de onschuld gansch verstomde:
'k Zie in haar tred den trots als dochter van de kerk,
Die uit haar oogen straalde en van haar lippen bromde.
'k Zie nog de onnoozelheid, van 't ouderhart gescheurd,
Den blaauwen dorpel opgesleurd,
En weenend knielen, knielend klagen;
'k Zie 't afgemat en stervend hart
Verteren in zijn cel en naar den grafkuil dragen,
Te zwak voor 't knellend wigt der smart....
Maar verdwijn o aaklig droombeeld!
Schaduw van een gruwzaam lot,
Want gij schandvlekt de eer der menschheid,
En ge ontheiligt de eer van God.
Kerker, dien de domheid baarde,
Tempel, aan haar dienst gewijd!
Teistre zoo bij haar de rede
Spoedig stort gij op uw grondvest,
| |
| |
O verrijs dan nimmer weêr!
En met u valle ook het bijg'loof
Van zijn gruwbren zetel neêr.
Sluimert onder uwe wanden
Nog vermolmd gewijd gebeent',
Is het stof van vroeg ontslaapnen
Met uw gruizlend puin vereend?
Dek dan, dek dan, bij uw slooping,
't Stof waar voor ge eens heilig waart,
Dan bewijst gij 't nog een weldaad,
Zeker de eenigste ook op de aard.
Maar wanneer ge, in spijt der jaren,
Nog uw wanden lang verheft,
Zeegnend zij dan uw gedachtnis
Als gij 't oog des wandlaars treft.
Want staart, mij gelijk, een vreemdling
O! die wijdt aan uw geboorte
Nog een warme menschentraan.
1825.
|
|