| |
| |
| |
De dood.
Sterveling! ziet ge in 't verschiet
De allerbangste toekomst niet?
Zoudt ge uw blikken durven werpen
In een vreeslijke eeuwigheid,
Waar u 't grievendst leed verbeidt,
Waar de felste slagen snerpen?
Waar een wee, hier nooit gevoeld,
In den bangen boezem woelt?
Zie dat uitzigt, vreeslijk donker,
Zie dat aan en sluit het oog,
Want geen lichtstraal; van omhoog,
Scheurt het door zijn flaauw geflonker.
Sterv'ling! die voor de aarde leeft,
En 't geweten dwingt te slapen,
Als 't uw zinlijkheid weêrstreeft;
God, die u geschapen heeft,
Heeft onsterflijk u geschapen
| |
| |
Hij, die 't zorgloos sluimren haat,
Zal u wekken - maar te laat.
Wroeging zal de borst doorknagen,
Vreeslijk zal een donderknal
Siddring door uwe aadren jagen,
Die ter vierschaar u zal dagen,
Voor den Regter van 't heelal.
Wee hem, wee hem! die vermetel
Koninklijke wetten schendt!
Als de vorst zijn bode zendt
Die hem oproept voor zijn zetel
Waar zich de arm ter wrake heft....
Wee hem! wee hem, dien dat treft!
Alles zal hem ras ontzinken,
Vreeslijk zal zijn vonnis klinken
Als de stem van 't heilig regt
Hem het schuldig hoofd ontzegt.
Dubbel wee dan boven allen
Wie zich nooit die toekomst maalt;
Die, van 't regte spoor vervallen,
Mijmrend tot aan 't einde dwaalt;
Die zijn pligten blijft vergeten
En met hooger wetten spot,
En de rust van zijn geweten
Veil heeft voor het zingenot.
Onder dwaas en ijdel hopen
Zet hij stap op stap vooruit,
| |
| |
Eindlijk gaat de toekomst open....
't Is de dood die haar ontsluit.
Dan eerst zal de stond genaken
Die hem 's levens doel ontdekt;
Aaklig bang is zijn ontwaken,
Vreeslijk is de hand die wekt.
Zou ons 't denkbeeld niet verschrikken,
Dat de vijand der Natuur,
Met ontzaglijk bliksemvuur,
Ons in weinige oogenblikken
Rukt uit elken dierbren kring....
Beef, verwaande sterveling!
Dat hij, hukkende in de golven,
De ijz'ren klaauw naar offers strekt,
Die, door zwalpend nat bedekt,
Stervend worstlen naar den grond....
Sterveling! de dood gaat rond!
Ja, hij treft zijn doelwit zeker,
Schoon men schuw zijn blikken vliedt,
Daar, ook daar ontwijkt hij niet,
Waar de feestelijke beker
Vreugde in aller boezems giet.
Bij het brassend hoogtijd vieren,
Waar 't genot als gastheer zit,
Komt de Dood den mensch ontsieren,
Met zijn kil en aaklig wit;
| |
| |
En, ten spijt van alle beden,
Plooit hij 't somber grafgewaad,
Voor den feestdos, om de leden,
En het afscheidsuurtje slaat.
Walgend van genoten' lusten,
't Immer zorgloos dartlen moê,
Sluit de sterv'ling, om te rusten,
Maar voor altijd de oogen toe:
Sluit ze, om nimmer meer te ontwaken,
Met de doodsverw op de kaken,
En de ziel vol wreed gevoel,
Telkens banger, telkens wreeder;
Opent eindlijk de oogen weder -
Voor Gods heilge regterstoel.
Dan, ten prooi der felste smarte
Die de schepping in zich sluit,
Spreekt de forsche stem van 't harte
Zelve 't billijk vonnis uit.
Sterveling! dan zult ge ontwaren
Wat de laakbre driften baren,
Wat het schennen van uw pligt:
Wroegingsvonk, in 't hart geslagen,
Zal, onbluschbaar, pijnlijk knagen....
Donkre toekomst! sluit u digt.
| |
| |
Sterv'ling - sterv'ling! ziet gij ginter
't Lagchend uitzigt in 't verschiet?
Wenscht gij in den barren winter
Naar de blijde lente niet?
Wenscht gij, als de stormen huilen,
Naar geen wijkplaats om te schuilen,
Naar geen kalme en stille ree?
Telkens komt ge een schrede nader
Aan het doel dat u verwacht;
Ginder is het huis van Vader,
Waar de rust u tegenlacht.
Zou de vrees uw vreugd vermindren,
Waar uw oog geen lichtstraal ziet?
Hijgen regtgeaarde kindren
Naar huns vaders woning niet?
Zoudt gij voor zijn dienaar beven?
O hoe wreed de dood u schijn',
Hij, de vijand van dit leven,
Zal de vriend van 't beter zijn.
Pelgrim! die de staf bij 't hopen
Bevende in uw handen sluit,
Welke loopbaan gij moogt loopen,
Op uw welzijn voert hij uit.
Moog' dan zorg uw rust verpoozen,
Wat uw lot dan ook omvat,
't Helder uitzigt schenkt u rozen
Op uw slingrend levenspad.
| |
| |
Heilig blijve ons steeds 't verleden,
't Spreidde ons eens zijn schat ten toon;
Dierbaar zij ons 't zorglijkst heden,
't Vormt de toekomst dubbel schoon.
Voelt gij niet den boezem zwellen,
Zwellen van de reinste vreugd,
Eedle vriend van ware deugd!
Als ge uw weg ten eind ziet snellen?
Als ge in 't nevelig verschiet
Schittrend uw bestemming ziet!
Schouwt de scheepling, mat van 't zwoegen,
Niet met innerlijk genoegen
't Langzaam naderende strand
O dan voelt hij zich verrukken
Als hij alles wat hem mint,
Gade en kroost en vrienden vindt,
Die hem aan den boezem drukken:
't Rein genot, dat hem verbeidt,
Heeft de volle ziel bewogen,
Dankgevoel straalt uit zijn oogen,
Hij smaakt aardsche zaligheid.
Ja die vreugde en reine weelde
Is het schaduwbeeld dier vreugd,
Die den sterveling verheugt,
Wien de blijde hope streelde
Op het loon der ware deugd.
| |
| |
Wie haar lief heeft! God geleidt u!
Ga bemoedigd 's levens spoor:
Zijne liefde gaat u voor,
Zaligende vreugd verbeidt u.
Vat de dood u bij de hand,
En, bij 't slaken van uw bede,
Toont hij u 't oneindig licht,
En sluit zacht uw oogen digt,
Voert u op en met zich mede,
Waar een wachtend englenheer
U verwelkomt, keer op keer.
Ja! dan is het floers geheven,
En de koning van het graf
Legt zijn vreeslijk aanzien af
Binnen de oorden van het leven;
O daar vloeit geen enkle traan....
Heldre toekomst, breek toch aan,
1824.
|
|