| |
| |
| |
De geschiedenis.
O broeder van den dood, wiens ijz'ren vuist,
Wiens stalen tand, het groot gewrocht vergruist,
Eens, naar uw wenk, door de eeuwen opgetrokken;
Die, wrikkend met den hefboom van 't geweld,
De zuilen sloopt, de breede bogen velt,
En 't brokklend puin besneeuwt met grijze vlokken,
Steeds gaat gij voort, het rennen nimmer moê;
Gij meet ons de eeuwigheid bij jaren toe,
Die gij vervoert naar ongekende streken,
Doch naar wat oord ge uw breede vlerken wendt,
De mensch aanschouwt al wat gij sticht of schendt,
Tot dat uw vlugt zijn blikken is ontweken.
Der tijden loop en wat hun schoot omvat
Werd door den mensch op 't eeuwen heugend blad,
Met goud of bloed, onwischbaar aangeschreven;
Viel dan het veil van een bebloede kruin,
Sleet dan het schrift uit opgerigt arduin,
De ware roem bleef onverganklijk leven.
| |
| |
Het nageslacht, dat zorglijk wikt en weegt,
Veracht den man die zwarte gruwlen pleegt,
Moog' 't wuft geval hem ketenen of kroonen;
Maar, hoe miskend door land- en tijdgenoot,
Het nageslacht vereert de deugd als groot,
Zij moog dan onder pij of purper wonen.
De tijdgenoot, met minder licht bedeeld,
Omhelst verrukt de schaduw voor het beeld,
En durft het goede om schijn en blijk versmaden;
Maar 't nageslacht, bezield door rein gevoel,
Beschouwt de kiem verbonden met het doel,
Bewierookt vaak de stoutst miskende daden.
De tijdgenoot, verbijsterd door den gloed,
Die hem omstraalt, doet hulde aan d' euvelmoed
En kust een boei, bepronkt met gulden luister;
En droomt zich weg in weelde en praal en pracht,
En sterft als slaaf - maar 't vrije nageslacht
Verfoeit dien waan en vloekt die gulden kluister.
De tijdgenoot, bij wien het heden geldt,
Vereert den man als aangebeden held,
Die in triomf rijdt op zijn zegewagen;
Maar 't nakroost schouwt door wierook-walmen heen
En hoort, gebelgd, de klagten en gebeên,
Die, bang geslaakt, bij God om wrake vragen.
| |
| |
Dan eert het hem, die, tot een slaaf verlaagd,
Voor 't hermelijn het grove pijkleed draagt,
Wiens eedle vuist geen schepter torscht maar boeijen;
En was de deugd zijn vlek'looze adeldom,
Dan galmt zijn naam, dan klinkt zijn roem alom,
En blijft met vlammend schrift voor de eeuwen gloeijen.
Wat zegt een bloedtooneel, waar Egmond knielt?
Wat zegt een zwaard, dat Barneveld ontzielt?
Het bloed is rein gevloten uit die strotten.
Wat zegt een raad, die wet en pligt veracht?
Hun roem herleeft, 't regtvaardig nageslacht
Houdt in waardij hun kerkers en schavotten.
Ja, 't is geschied! de ondankbre tijdgenoot
Onthield weleer den lauwer aan de Groot,
Toen hemelglans zijn schedel moest versieren;
Maar 't nageslacht schenkt hem den schoonsten lof -
't Aanbidt zijn werk, knielt dankbaar op zijn stof,
't Vereert zijn graf en wil er uitvaart vieren.
Dit is uw werk, gij, die regtvaardig zijt,
Verheven tolk van d' onbetoombren tijd,
Voor wien eene eeuw terug treedt, op uw wenken.
Of goud u tooije of dat u 't bloed bespat,
Regtvaardig zijt ge, o grijs historieblad!
Gij zult elks loon als kind der waarheid schenken.
| |
| |
Verganklijkheid is 't opschrift dat gij draagt;
Of zien wij niet de schoonste stedemaagd
In uw tafreel de blonde vlecht ontsnoeren?
Den diadeem haar van de kruin gerukt,
En 't slavenmerk voor 't matte hoofd gedrukt,
En diep verneêrd, als balling, henen voeren?
Daar gruizelt dan haar schoone tempel neêr
In puin en asch, en laat geen sporen meer
Van vroeger bloei, haar roem is weggezonken.
De laatste zuil wijkt voor der eeuwen drang,
En krasschend zingt nu de uil een lijkgezang,
Daar, waar weleer de citertoonen klonken.
ô Tyrus, dat op marmer werd gegrond!
Uw luister schoot zijn stralen om en rond;
Een heldre stroom vloot van uw tinnen neder;
Nu zoekt het oog, verbijsterd door dien gloed,
In stuivend zand den grondslag van uw voet,
't Vindt gruis en puin maar vindt geen Tyrus weder.
Ja, tolk des tijds, zoo voert ge ons langs uw spoor,
Met vasten tred, het vaal verleden door;
Gij schiet uw licht, wij staren op zijn stralen.
Gij schetst die deugd, die hemelglans verspreidt,
Als oorsprong van de ware onsterflijkheid,
Waarbij geen weelde of vorstenpracht kan halen.
| |
| |
Ga voort, ga voort! schenk, door uw helder licht,
Aan 't nageslacht een opgeklaard gezigt,
Den wrok ten spijt van dweepende ijveraren.
Vereer de deugd, zoo dikwerf wreed miskend,
Veracht den man, die stout haar regten schendt,
En vlecht den held het eerloof door de haren.
En strooit ook eens de tijd zijn blanke sneeuw,
In volle vaart, verspillend op onze eeuw,
Ook dan welligt door 't nageslacht vergeten:
O schets dan toch met onuitwischbre verf,
De onsterflijke eer van een doorluchtig erf,
Zoo needrig groot; - 't is Nederland geheten.
Zegg' dan geen tong hoe groot het eenmaal was;
Geen wimpel zwiere op de ongemeten plas,
Moge ook geen straal van vroeger glans getuigen:
Dan toch betaalt ons kroost der waarheid tol,
Geschiedenis! 't staart op uw breede rol -
En 't nageslacht zal om zijn vaadren juichen.
1826.
|
|