| |
| |
| |
Onze vader.
Aan Hem, den Schepper van 't heelal,
Wien nimmer sterflijke oogen zagen,
Die eeuwig was en wezen zal,
Aan Hem mag ik mijn nooden klagen.
Hij, 't eeuwig Wezen, dat mij schiep,
Zal mij als schepsel niet vergeten:
Die mij als mensch in 't aanzien riep,
Wil t' allen tijd mijn Vader heeten;
Hij leidt, wat immer mij omgaf,
Tot aan, tot in, tot over 't graf.
| |
| |
Al grieft mij de angel van de smart;
Al drupplen tranen uit mijn oogen;
Zijn zorg stort balsem in het hart,
Zijn vaderhand zal tranen droogen.
Al dreigt een tastbre duisternis,
Die 't ruim der toekomst houdt verborgen;
God, die de God der lichten is,
Zal als een teeder Vader zorgen.
Ofschoon uw oog geen redding vindt,
Houd goeden moed gij zijt zijn kind.
De zon en 't bloempje van het veld
Zijn proeven van zijn alvermogen.
Het kleinste haartje is zelfs geteld;
De starren zijn door hem gewogen.
Hij is de geest, die 't al bezielt;
Hij vormt en Hij vernietigt weder.
Terwijl het heer der englen knielt,
Valt de afgrond voor zijn voeten neder.
De starren teekenen zijn spoor;
Een heer van zonnen licht Hem voor.
| |
| |
Het wolkdoorborend berggevaart,
En 't stofje, voor ons oog verloren
In 't donkerst ingewand der aard',
Zijn t' zaam op Zijn bevel geboren.
Hij voedt het onverteerbaar vuur,
En ketent alles aan zijn wetten;
Hij doet de scheppende natuur
Gedienstig op Zijn wenken letten;
Zijn magt vindt nergens perk of grens: -
Die God is Vader van den mensch.
Triomf! Hij is der englen Heer;
Zij treden hem met eerbied nader:
De seraf valt aanbiddend neêr;
De mensch alleen bidt - Onze Vader!
Hij, de eeuwige oorzaak van bestaan,
De onzigtbre bron van licht en leven,
Hij neemt geen schamele offers aan,
Die slaafsche zin'lijkheid wil geven;
Hij schuwt het bloed, dat off'rend vliet,
Maar smaadt der kindren offer niet.
| |
| |
Dat nu de trotsche sleep verstomm',
Dien de afgrond eenmaal walgend baarde;
O mensch! gevoel uw' adeldom,
Gevoel de grootheid van uw waarde!
Geen vrees beziele 't rein gemoed
Voor de almagt van den Ongezienen;
Hij, heilig, wijs en grensloos goed,
Laat met geen slavenvrees zich dienen.
Die u als schepsel reeds bemint,
Vergeet u nimmer als zijn kind.
O dierbre leer! o Godlijk licht,
De drieste domheid zwijgt en zwicht
En grijnst, ontroerd, uw stralen tegen.
Zij, huivrig voor uw hellen glans,
Kromp weg in Meccaas dorre streken,
En deed de zon aan 's Hemels trans
Tot nachtelijke praal verbleeken;
Zij vlekte zedeleer en wet
Bij 't dwalend kroost van Mahomet.
| |
| |
Maar heerlijk fonkelt ge in ons oog,
En boort door 't mistig floers der tijden.
Wij slaan een' blijden blik omhoog
En hopen bij het grievendst lijden.
Al is het duister op ons spoor;
Al schijnt de laatste troost verdwenen;
Gij breekt de schrikbre nevels door
En spreidt verlichting om ons henen.
Al is de toekomst bang en zwart,
Gij schoort en schraagt het lijdend hart.
Triomf! wat immer wijkt of beeft,
Geen leed kan mij mijn' troost ontrooven;
Mijn Vader in den Hemel leeft!
Ik sla als kind het oog naar boven.
De zuivere en volmaakte geest,
Wiens tempel rust op duizend zonnen,
Die is en eeuwig is geweest
Die God, die eeuwig onbegonnen,
Wiens magt zich boeit aan perk noch grens,
Die God is Vader van den mensch.
1824.
|
|