| |
| |
| |
Mengelingen.
| |
| |
De natuur.
O onuitputbre bron van 't leven!
Die de eer des Eeuwigen verbreidt,
En glansen om u henen spreidt;
Wie 't Wetboek der Voorzienigheid
Alleen ten rigtsnoer is gegeven;
O kind van de onbepaalde magt,
Die door haar wenk werd voortgebragt,
Toen de eeuwigheid haar zuigling baarde;
O Gij, wier wil 't Heelal gebiedt,
Godin van hemel en van aarde,
Natuur! u offer ik mijn lied.
| |
| |
Ja duizend duizend offers rooken
In uw gebied, zoo grensloos groot;
Rol mij ook uw geheimen bloot!
Dan zing ik, hukkende in uw schoot,
En door uw eigen gloed ontstoken.
Dan zweeft mijn geest verrukt omhoog,
Al duizelt mij 't verbijsterd oog
Voor 't schitt'ren van uw heldre stralen;
Toon mij de wondren die gij schiep
En mogen ze aan uw schedel pralen,
Dan duik ik paarlen uit het diep.
Maar neen! dit kan uw kroon niet tooijen,
Dat merk van majesteit en magt! -
Mogt ook de schoonheid van den nacht,
Vereend met de ongekende pracht
Des daags, zich tot een sluijer plooijen,
En sloot zij om uw lenden digt,
Besprenkeld door een stroom van licht,
Wat zou die schoonheid, wat die luister?
Gij zijt de moeder van dat schoon,
Geen strook van licht of straalloos duister
Strekt u ten aangeërfden kroon.
| |
| |
Neen, 'k ga niet in de ontelbre paden,
Waar mij uw hoogste glans verbeidt,
Die gij met pracht en majesteit,
Ten voetkleed voor uw schreden spreidt;
Neen! 'k zoek u niet in al uw daden.
Wie kan, wanneer een' enkle vonk
Met onverdraagbren luister blonk,
Den vuurvloed van een zon verdragen!
Wie delft, als elke plek hem bood
Een steen die nooit zijne oogen zagen,
Naar blinkend schoon in 's aardrijks schoot!
Dan zou mijn geest al mijmrend dolen
Naar 't ijzig Noord en 't zengend Oost,
Waar 't gloeijend licht de schedels roost
En de aard van morgenluister bloost;
'k Omvademde de beide polen,
Waar 't norsche beergestarnte straalt,
En 't berkgeboomt' den kreits bepaalt,
Of waar de olijven rijpend zwellen,
En 't lagchend ooft, met hoogen blos,
Of 't purper van de muscadellen
Zich hult in schoonen bladerdos.
| |
| |
Stijg op, mijn geest, naar hooger transen
En til u tot in reiner sfeer;
Aanschouw al 't schoon, Natuur ter eer,
Zie uit dien kring op de aarde neêr,
En baad u in een vloed van glansen.
Daal, duiz'lend van dien gloed, op de aard,
Poog tot den schat, dien zij bewaart,
Poog in haar boezem door te dringen.
Bestraal, doorgloei mij, godlijk vuur!
'k Zal d' Eeuwigen ter eere zingen
In 't kind der Almagt, in Natuur.
Wat helle glans omstraalt mijne oogen?
Een breede stroom van licht en gloed,
Die golvend door den ether spoedt,
Omvat de schepping in zijn vloed,
En rolt langs zuivre azuren bogen.
De nacht, die 't beeld der doodsrust is,
De nacht zelfs heeft geen duisternis,
Maar drinkt uit de onuitputbre bronnen;
Kleur' dan geen purpren gloed den trans,
Toch baadt hij zich in 't licht der zonnen,
En wentelt in Orions glans.
| |
| |
Wie zal me uw raadslen ooit ontwarren?
Natuur! ge ontrolt uw godlijk blad,
Maar wie ontvouwt den grooten schat
Dien 't op zijn tintlend vlak bevat?
'k Verlies me in millioenen starren.
Verbeelding, die door u ontbrandt,
Bevat ze in een naauw denkbren band,
En schaart en rigt ze duizendmalen
En zweeft al tellend door dat vuur,
Maar ach! wat gelden idealen
In uw ontzaglijk rijk? Natuur!
Het oog, dat op die wondren staarde
En stout door mist en nevel brak,
Sloeg, voor den hellen gloed te zwak
Van 't eeuwig vuur, dat gij ontstak,
D' omhoog geheven blik naar de aarde;
Daar zag het, pinkend, licht noch bruin
En waarde zorglijk over 't puin
Der dingen die hier de eeuwen sloopen;
De mensch zij op zijn waarde trots
Maar al uw wonderen te ontknoopen
Natuur! dit is de taak eens Gods.
| |
| |
Verrukt één enklen vonk te ontdekken,
Gelijk het kind, wiens teedre hand,
Aan 't hoblig ruw en rotsig strand,
Een schulpje vindt in 't oeverzand,
Zoo staart hij op de nevelvlekken,
Die deinzend flikkren voor zijn oog;
De geest, ontbreideld, vaart omhoog,
En dringt zich door de duizendtallen
Van bronnen, vol van helder licht,
Natuur! gij laat den sluijer vallen
En - schaamrood sluit hij de oogen digt. -
Hij kan alleen uw grootheid staven,
Die, als der stervelingen vorst,
Zijn heeten en onleschbren dorst
Naar kennis, aan uw volle borst
Met milde teugen vrij mag laven;
Hij rust als kweekling in uw schoot:
Gij legt voor hem de schatten bloot,
Die reeds uw scheppende Almagt teelde:
Gij toont de kracht van uw gebod,
Hij baadt zich in de reinste weelde....
En is verbijsterd van genot.
| |
| |
Dat loon was eens aan hun beschoren,
Dat loon voor Godenkroost bereid,
Die, langs een heldre weg geleid
Ten tempel der onsterflijkheid,
Hun hooge oraaklen deden hooren;
O Newton! schitterende zon!
Verheven sterveling, Buffon!
Geen stof beteugelde ooit uw rennen,
Geen flonkren sloot u de oogen digt -
Zoo ijlt een aadlaar, breed van pennen,
De zon in 't vlammend aangezigt.
Neen zweef niet op de onvaste vlerken,
Verbeelding! hooger hemelwaart;
Daal, stijgens moede en blind gestaard,
Bewondrend op de aanbiddende aard,
Verlies u zelv' in al Gods werken.
Bezing zijn groote dienares,
Die, als een magtige Godes,
De wetten geeft aan al haar telgen,
Die van hun tol en schatting heft,
En, onder 't scheppen en verdelgen,
Het hooge doel der Godheid treft.
| |
| |
O gij! reeds op den troon gezeten,
Toen de alheid op haar grondvest zonk
En met ondoofbren luister blonk;
Die elken nieuwen schakel klonk
Aan d' onverbreekbren Scheppingsketen;
Oneindige! die, eindloos groot,
De teugelen van tijd en dood
Door tijd noch dood u laat ontwringen;
Mogt u ter eer mijn citer slaan,
Als de echo van de hemellingen....
U bidt, o God! de schepping aan.
Wie heft daar 't hoofd, vol blonde haren,
Bekranst met bloemen, naar omhoog?
Lieftallig plooit de wenkbraauwboog
Zich over 't jeugdig fonklend oog;
Zoo rijst zij godlijk uit de baren.
Triomf, triomf! het feestuur naakt,
De schepping juicht, de lente ontwaakt!
Haar blanke borst, versierd met rozen,
Ontzwelt de wrongen van granaat
En rijst en daalt, haar wangen blozen
Zoo schoon gelijk de dageraad.
| |
| |
Zij komt, gehuld in gouden stralen;
Zij komt die ons tot juichen wenkt,
En aan 't Heelal zijn tooisel schenkt,
Die de aard met milde teugen drenkt,
Van zoeten daauw uit zilvren schalen.
Daar staat ze, omkranst met jeugdig groen,
Terwijl wij juublend hulde doen,
Een balsemgeur omwalmt haar schreden;
Daar staat ze, omstuwd van roem en eer.
De gordel der bevalligheden
Vloeit golvend langs haar heupen neêr.
Zij spiegelt zich in heldre droppen,
Vol tintlend zevenverwig schoon;
Zij spreidt haar schatten rijk ten toon
Maar kiest geen diamanten kroon,
Alleen een krans van rozenknoppen;
Ze ontplooit, met minnelijk gelaat,
De wrongen van haar blank gewaad,
En siert het op met keur van bloemen,
En strooit ze ook over 't veldtapeet;
Terwijl heel de aard haar poogt te roemen
En 't liev'lings kind der Godheid heet.
| |
| |
Daar praalt zij, de aarde, als jonggeboren',
Met al de schoonheên der Natuur,
Als in 't verheven' scheppingsuur;
Ontgloeid door hemelsch Godlijk vuur,
Laat zij haar stillen lofzang hooren. -
Daar lacht zij, rustens mat en moê,
Met blij gelaat haar kindren toe,
Zij voelt den laatsten kluister slaken;
Natuur bezwangert weêr haar schoot
En heerlijk doet zij haar ontwaken
Godin! wat is uw werking groot.
O zie die bloem zijn stengel beuren,
Bepareld door een heldren drop,
Heft zich 't ontrolde blaadjen op,
Terwijl de reeds gezwollen knop
Zijn laatsten zwachtel poogt te scheuren.
't Gebloemte omkranst den vetten zoom,
De rozen spieglen in den stroom,
Maar pas zijn stalen boei ontkomen,
En 't als ontwakend pluimgediert
Schaart zich tot koren in de boomen,
Waar 't vrolijk Lentes hoogtijd viert.
| |
| |
Zoo juichte de aard haar vormer tegen,
Toen, uit den schoot van d' ouden nacht
Door de eeuwige ongekende magt,
Het heerlijk licht werd voortgebragt,
En zij haar schoonheid had herkregen.
Zoo juichte zij, terwijl haar schoot
De dankbare offers nedrig bood,
Toen de eerste morgen haar kwam groeten,
En 't eerste speeltuig werd gesnaard:
De Godheid daalde en aan haar voeten
Lag 't groot Heelal - toen juichte de aard.
Stijg op, stijg op! uit poel en kolken,
O adem! die ten schatting strekt
Aan vrouw Natuur, en opgewekt
Door haar, naar hooger kringen trekt;
Van daar, hervormd in zilvren wolken,
In malsche droppen nederstort,
En de aard ten rijksten zegen wordt,
En voedend stroomt op berg en dalen,
Waar ieder plantje u dorstig drinkt,
En 't licht der heldre zonnestralen
Veelverwig in uw schoonheid blinkt.
| |
| |
Ja lekke uw gloed den kruin der bergen,
Door lente en zomer immer grijs,
Toch blijft het eeuwen heugend ijs
In weêrspraak met uw guustbewijs,
O vorst des daags! uw koestring tergen.
De ontbonden sneeuwvlok, die weêr stolt,
En als een parel neder rolt,
Brengt nog een killen groet van boven;
Maar, steeds verterend in zijn val,
Vloeit hij, door pas bebloemde kloven,
Als voedend vocht in 't vrolijk dal.
Daar voert langs murmelende beken
Al zingend, blij van ziel en zin,
Het wollig vee de velden in,
Verheugd den muffen stal ontweken.
Het scheert den milden overvloed
Der klaavrige oevers voor zijn voet,
En dartelt vrolijk door de dreven. -
Dus spreidt de lente een schat ten toon;
Dus kweekt haar adem lust en leven....
Natuur, Natuur! wat zijt gij schoon.
| |
| |
O dierbre lente, die we aanbaden!
Verberg u voor den zomergloed,
Die ras uw schoon verkwijnen doet;
Ontwijk hem in den killen vloed,
En speel met tritons en najaden.
Het scheurende aardrijk smacht van dorst,
Zijn hijgende ademlooze borst
Wenscht vurig frissche regendroppen,
En blad en twijg hangt treurig neêr,
De half ontloken rozenknoppen
Verwelken in hun zwachtel weêr.
Een bruine tint bedekt de dalen,
't Is of het neêrgedrukt heelal
Iets Godlijk groots aanschouwen zal;
't Is stil en somber in het dal;
Min glansrijk schiet de zon haar stralen;
De ontstelde vooglen zingen niet,
De landman zwijgt, zijn avondlied
Smoort in de borst, de knapen zwijgen;
De spade ontzinkt der matte hand;
Geen windje ritselt door de twijgen: -
't Is of men uitvaart viert op 't land.
| |
| |
Kniel, aarde! en hoor en zie het wonder!
Het wolkgevaarte is aaklig rood,
Dreigt met vernietiging en dood
En bergt verschrikking in zijn schoot.
Plegtstatig rolt de schorre donder: -
Hij rommelt, vreeslijk en geducht,
Met doffen weêrgalm door de lucht,
Als voortgezweept en rondgedreven;
Daalt langs der bergen distlig spoor,
En doet de ontstelde dalen beven,
En rolt nog eens den hemel door.
Ontbreideld zijn de ruwe vlagen;
Een stroom van vruchtbre regen vloeit,
En plast en drenkt; de bliksem gloeit;
De stormwind, die verschriklijk loeit,
Verpoost de ratelende slagen,
En wringt zich door de wolken heen,
En stuwt ze voort en pakt ze op één,
En drijft ze langs de onmeetbre sporen,
En daalt naar de aard, die angstig hijgt,
En geeselt teistrend loof en koren....
En sluimert weg - de donder zwijgt.
| |
| |
Nu lacht verkwikking de aarde tegen.
Zij praalt met pas vernieuwden dos;
Haar tooisel zwiert bevallig los,
En schenkt zijn schoon aan veld en bosch,
't Juicht al om d' afgebeden zegen.
De zon, gedaald ter Westertrans,
Verspreidt haar laatsten purpren glans
Door 't blaauw van d' onbewolkten hemel,
Zij daalt - de neigende avondstond
Toont hel en flonkrend stargewemel,
En spreidt zoo kalmte en rust in 't rond.
't Is stil als rouwt Natuur haar woede;
De schepping schijnt verjongd en frisch;
Het landvolk, dat nu vrolijk is,
Schaart zich verheugd aan d' avonddisch
En dankt den gever van al 't goede,
En sluit, den drokken arbeid moê,
Gerust de pinkende oogen toe,
En kalme slaap strijkt neêr op de oogen;
Eén enkle waakt en wijdt een toon
Aan God, tot in de ziel bewogen,
En zegt: wat is de schepping schoon.
| |
| |
Daar rolt, op nog omkranste raadren,
Pomonaas schoone veldkaros;
Zij rent in maagdelijken dos,
Door 't ritslend loof van 't kwijnend bosch
En slingert rond met gouden blaadren;
Zij biedt de schoone frissche vrucht,
Gekoesterd in de malsche lucht,
Den schat die mik en twijg doet kraken,
En deelt haar gaven kwistig uit,
En, even als bij haar ontwaken,
Zingt de aard Natuur den lofzang luid.
Zie 't lagchend ooft al blozend zwellen!
De dartel kwistige overvloed
Strooit ons zijn gaven voor den voet,
En noodt ons op 't ontwrongen bloed
Der onweêrstaanbre muscadellen.
Hij perst den afgereten tros,
Steeds lokkend met bedaauwden blos,
En vult met schuimend vocht de kelken.
De nectardronk verrukt, verheugt,
En moog' 't aanminnig schoon verwelken,
De grijsheid dartelt met de jeugd.
| |
| |
Hef aan, laat blij het veldlied galmen;
O landelijke jeugd, hef aan!
Een gouden zee van golvend graan
Ziet gij op veld en akker staan:
Vel lustig de opgezwollen' halmen;
Zwaai vrolijk nu de zeis in 't rond;
Bedek met d' overvloed den grond,
Vermoeid en afgemat van 't baren:
Versier de garf in 't feestlijk uur
Met frissche en onverwelkte blaren,
En berg haar in de ontsloten schuur.
Dat nu het loflied dankbaar schater,
De bodem draagt geen garven meer.
Ontweken zijn zij 't baldrend weêr,
Reeds daalt de zon vroegtijdig neêr,
En 't wachtend aardrijk ziet haar later.
De buijen naadren, 't gure Noord
Ontvlugt zijn kil en ijzig oord,
En vest zijn troon in zachter streken,
En staart verwildert op zijn buit.
De breidels van de stormen breken;
Zij rennen forsch hun kerker uit.
| |
| |
Daar vliegen zij op vale vleuglen,
Aan hooger heerschappij ontsneld:
Daar naadren zij: - hun woest geweld,
Dat vreeeslijk woedt en nedervelt,
Verbreekt de laatste en zwakke teuglen.
Hun adem geeselt woud en bosch;
Natuur verdelgt haar eigen dos,
Een kille schrik doorwoelt hare aadren;
Zij spreidt, in 's aardrijks sombren schoot
Haar koets met afgestormde blaadren,
Als voorbereiding tot haar dood.
Hoor, hoor hem baldren, hoor hem woeden,
D' orkaan, ontdaan van boei en band;
Hij speelt met stuivend oeverzand,
Dwaalt dwarlend over veld en land,
En rolt langs de opgeruide vloeden.
Hij wringt zich in der golven schoot,
En scheurt den rijken bodem bloot,
En nooit door 't licht bestraalde kolken;
Hij loeit verschriklijk bang en naar,
Vereent de waatren en de wolken,
En scheurt ze dondrend van elkaar.
| |
| |
't Zijn schriktooneelen die we ontwaren;
De dood, op wreeden roof gevat,
Hukt zich in 't schuimend bruischend nat,
Dat over dijk en dammen spat,
En steekt zijne armen uit de baren,
En strekt zijn ijz'ren klauwen uit,
En sleurt den aangegrepen buit
In 's afgronds opgesperde kaken,
Die, met een rommelend gehuil,
Gejaagde dwarrelvloeden braken
En weder zwelgen in den muil.
Natuur! wat wondren doet ge ontdekken! -
Natuur, weleer zoo streelend zacht,
Hoe toont gij uw geduchte magt!
Is dit uw half verstorven kracht?
Zijn dit uw laatste worsteltrekken?
Verschrikking brengt gij over de aard,
Gij, die de vreugde eens hebt gebaard,
Toen heel de schepping werd omvademd
Door d' arm waarin zij rust genoot,
Toen hebt gij 't leven uitgeademd,
Nu blaast uw bleeke mond den dood.
| |
| |
Hoe vreeslijk woeden ruwe vlagen!
Wat is hun adem kil en koud!
Zij vliegen toomloos door het woud,
En geeslen 't reeds ontworteld hout
Bij hageljagt en regenslagen.
Zij rooven 't laatste veldplantsoen,
En knagen aan 't reeds stervend groen,
En schudden bladerlooze twijgen,
En knakken ze in hun teistren af:
De schepping treurt; - de stormen zwijgen; -
't Heelal verbeidt de rust van 't graf.
Zoo zegent de aard, wanneer de luister
Des daags voor donkre wolken vlood,
Die, met van onheil zwangren schoot,
Ten dienaars strekten van den dood,
De sombre rust van 't nachtlijk duister;
Schoon dan geen ster vertroostend lacht,
Verkwikkend is de zwarte nacht,
Met ondoordringbaar floers omtogen.
Weldadig is dat vreeslijk uur;
Dan kust de kalmte rustlooze oogen....
Zoo sluimert gij nu ook, Natuur!
| |
| |
Zij treurt met losgestormde lokken,
Met doodlijk bleek op 't zacht gelaat.
Terwijl haar 't hart zoo angstig slaat,
Ontvlugt de vreugd; haar schoon gewaad
Is overdekt met kille vlokken;
Ze ontvlugt haar vroeger heiligdom,
En ziet met schuwe blikken om,
De vorst van 't Noorden doet zich gelden.
Ze ontwijkt deze aard.... maar neen, o neen!
Zij vliedt alleen de ontsierde velden
En wendt naar stad en stulp zich heen.
Daar hukt zij, met verkleumde wangen,
Zich vrolijk bij het knappend hout,
En sprenkelt mild het Attisch zout
Op gullen toon en vriendenkout,
En zingt haar blijgestemde zangen;
Als of gebloemte en jeugdig groen,
In schaduw van het veldplantsoen,
Haar zoden zetel nog omwoelde;
Zoo, zoo ontsteekt ze een enklen vonk;
En de aard, die 't grievendst leed gevoelde,
Vindt balsem in haar zoeten dronk.
| |
| |
Snel aan, o norsche winterkoning!
Zwaai d'ijzren schepter om en rond,
Verstaal den stroom, versteen den grond,
Bedek zijn boôm met wollig bont,
Heersch vrij: nu is weêr de aard uw woning.
Dat was zij reeds, schoon ge u verschool
In 't ruw gebergte; ook van de pool
Bliest gij uw adem om ons henen:
Vaak voelden wij die kille zucht....
Gij komt, de schepping slaat aan 't weenen:
O Vorst! wat is uw magt geducht.
Wijk, koninginne van het Zuijen!
Vlugt met de schoonheên die gij boodt,
Waarmeê gij 't aardrijk overgoot;
Een sombre kalmte van den dood
Verpoost het baldren van de buijen;
Nu rolt een diamanten rad
Verbrijz'lend over 't ijz'ren pad:
De strenge vorst beproeft zijn krachten,
Vernietigt waar hij kan en mag,
Verdelgt in al te trage nachten
En sloopt op d' al te snellen dag.
| |
| |
Steeds spader rent langs heldre wegen
De God des lichts met gloênden as;
Die vroeger vriend van de aarde was,
Begroet ons laat en vlugt weêr ras,
En lacht maar even 't halfrond tegen:
Een helder zilverblanke dos
Bedekt het veld, omkleedt het bosch;
Het rijm vervangt de frissche blaren.
Natuur mist nu haar laatste rood;
Ze is bleek en draagt reeds zilvren haren,
En snelt in de armen van den dood.
Zoo, zoo verbeidt zij 't blij ontwaken,
Al is haar ademlooze borst
Met onvermurwbaar ijs omkorst;
De nu zoo strenge wintervorst
Zal eenmaal weêr haar banden slaken.
Rust, rust dan van uw arbeid zacht,
Doorslaap den bangen winternacht,
O aarde! en wacht de komst der lente;
En als haar mond u vriendlijk kust,
Dan biedt ge aan ons met dubble rente
De vruchten van uw sombre rust.
| |
| |
Natuur! zoo volgde ik dan uw gangen,
En mijmerde op uw schittrend spoor,
En dwaalde uw schoonen tempel door,
Waar 'k in uw glans mij zelv' verloor.
O hoor mijne al te koude zangen!
En zoo 't gevoel mijn borst doorvloeit,
En zoo één enkel sprankje gloeit,
't Werd eenmaal door u zelve ontstoken,
Toen 'k aan uw schoone blikken hong;
Toen was ik in uw schoot gedoken,
Ik zag u aan, gevoelde en - zong.
1826.
|
|