Gedichten(1828)–Lambrecht van den Broek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Morgenlied. Bode des lichts, met uw blinkend gewaad, Schitt'rend van voorhoofd en blozend van wangen, Wendt gij naar 't Westen uw vrolijk gelaat, Neem dan onze offers en hoor onze zangen; Bode des lichts, die weêr de aarde begroet, Zie ons geknield aan uw luchtigen voet. Gij, die de lenden met stralen omgordt, Lagchend en blijde den opgang doet gloeijen, De aarde met stroomen van licht overstort, Die haar al golvend en helder omvloeijen, Gij, die de nevelen vaagt van den nacht, Hoor ons gezang, u ten offer gebragt. Kom, mijn geliefde, de dageraad wenkt, Vrolijk het geurige leger onthuppeld; Zie hoe de daauw, die de bloemknopjes drenkt, Zacht langs de donzige stengeltjes druppelt. Danken wij Allah, die 't licht ons weêr schonk, Stamp dan uw koren en drink dan uw dronk, [pagina 65] [p. 65] 't Stroomende goud schiet zijn stralen reeds ver, Die door verhelderde wolken zich kronk'len; Schichtig verdwijnt nu de kwijnende ster, Die nog in 't Westen verbleekend bleef fonk'len: Blozend verheft nu 't gebergte zijn top, Zie, mijn geliefde, de dagvorst komt op! Juich nu, mijn' Mirza! o reik mij de hand, Garen wij kransen vol geuren en kleuren: Straks blaakt de zon het nu vochtige zand, Als het den gloeijenden bodem doet scheuren, En ons het stulpje geen koelte meer biedt; Dan, mijn geliefde, dan zingen wij niet. Als dan in 't lieflijk en schaduwrijk dal Drukkende lucht onzen boezem doet hijgen; Als ons geen windjen omfluisteren zal Mirza! dan zitten wij neder en zwijgen, Tot dat weêr de avond zijn sluijer ontstrikt, En door zijn adem ons streelend verkwikt. Moedig begeeft zich de pelgrim op 't pad; Vrolijk de blikken naar 't Oosten geslagen, Blijft hij, steeds hopend, den wachtenden schat, Zwoegend en zweetend, met moeite bejagen. Zwaar zij de taak, als de dageraad lacht Is hij weêr rijker aan moed en aan kracht. [pagina 66] [p. 66] Kom dan, mijn' Mirza, weêr vrolijk en blij Geurige bloemen geplukt waar zij wassen; De aard is zoo liefdrijk voor u en voor mij, Treed dan niet voort met beängstigde passen, Mild spreid zij immer haar schatten ten toon, O mijn geliefde! de schepping is schoon. Bode des lichts, met uw blinkend gewaad, Zie ons geknield aan de omnevelde voeten: Als gij naar 't Westen uw blikken weêr slaat, Zullen wij, dankbaar, u zingend begroeten. Gij die de nevelen vaagt van den nacht; Hoor ons gezang, u ten offer gebragt. 1827. Vorige Volgende