Gedichten(1828)–Lambrecht van den Broek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Landelijke bede. O Allah! wien ik eer als de adem van 't Heelal; Zoodra de dagvorstin de bergen komt verblijden, Hun bruine schaduw maalt in 't rijk bebloemde dal, Zal ik aan u mijn lied, aan u mijn bede wijden. De vrome Muzelman trekt heen, door gloeijend zand, Naar Meccas streken, die van vrome pelgrims weemlen. Ik vier den goeden Geest en dien hem op het land, Bij 't scheren van mijn schaap en 't drijven van mijn keemlen. O neem mijn offer aan, schoon niet op heilig stof Des grooten Mahomeds u plegtig aangeboden! Gij vraagt niet aan 't gebed, dat opklimt tot uw hof, Waar zich het hart bevindt, waaraan het is ontvloden. [pagina 62] [p. 62] 'k Heb nooit in mijn gebed om heerschappij gevraagd: Want zou 't geluk alleen zich met die praal vereenen? De Sultan van ons Rijk, die kroon en schepter draagt, Heeft vaak een traan gestort: - zoo dat ook vorsten weenen? Al dekt een purpren dos het fel gefolterd hart, Hij heelt de wonden niet, wat ook de mensch moog wanen. Het stalen borstpansier weêrstaat geen wreede smart, En 't keurig hermelijn wordt ook bevlekt door tranen. Wat vindt de Groote Heer in 't hem geschonken lot, Schoon de Almagt hem op de aarde een paradijshof ruimde? Hij walgt reeds in zijn ziel van ongesmaakt genot En stort den beker leêg, waarin de nectar schuimde. God! 'k vraag u dan alleen tot streeling van mijn' lust Een heldre volle ziel en een gerust geweten, Een reine maagdenborst, waaraan mijn harte rust, Een' leidsman op mijn weg, waarmeê ik zout kan eten. Ach streelde dit genot mijn vaak te onvreden hart! Wilde uwe zorg aan mij een dierbre gade schenken, Die juichte in al mijn vreugd en deelde in al mijn smart, Waarmede ik in het leed aan 't paradijs kon denken! [pagina 63] [p. 63] Bewandelde ik een spoor, door vriendschap rijk bebloemd, Dan was mijn heil volmaakt, zoo als 't op de aard zou kunnen. De Groote van ons land, dien 't volk gelukkig noemt, - Wat hij bezitten moog', ik zou hem niets misgunnen. Zij dan, zoo lang ik leef, dit leven u ten dank Ondeelbaar toegewijd, tot mij het wordt ontnomen. 'k Eet dan mijn bete broods en drink mijn' schaamlen drank Steeds dankbaar in de schaâuw der tamarindeboomen. Vorige Volgende