| |
| |
| |
De voorzienigheid.
O sterveling! gevoel uw nietigheid en waarde,
Die u ten worm verlaagt, die u ten engel maakt;
Gij zijt een stofje slechts, dat ronddwarlt over de aarde,
Gij zijt een kind des lichts, waarvoor de Godheid waakt.
Wat mort gij, wrevelig en met uw lot te onvreden?
Wat smaakt gij koel 't genot van aardsche zaligheên?
Het leven dat ge ontvingt werd nimmer afgebeden;
Elk bloempje voor uw voet schonk u Gods liefde alleen.
Wat stort ge een heete traan, wat klaagt gij, o bedroefde,
Wat slaat ge in arren moede uw blikken naar omhoog?
't Was de Almagt, die voor zich geen sterveling behoefde,
Die uw geluk bedoelde en u aan 't niet onttoog.
't Zij duister en uw oog moog' nergens uitkomst vinden,
Verliest zich 't slingrend pad in 't rustloos aardsch gewoel,
Zij zal uw levensweg aan hooger doel verbinden,
Der zielen adel waard: - volmaking is dat doel.
| |
| |
Kniel neder in het stof! aanbid dan d' Onbegonnen!
Aanbid zijn liefde en magt, bepaald door perk noch grens.
Aanschouw het starrenheer en miriaden zonnen;
Hij die ze in aanzijn riep is Vader van den mensch.
Het stof moog dansend weemlen
En 't sterflijk oog ontgaan,
Maar God ziet uit de heemlen
Wat ooit de schepping baarde
Ligt voor zijne oogen bloot,
Ook 't ingewand der aarde
Aanschouwt hij in haar schoot.
Maar de Eeuwige wil hoeden -
Zijn dienstbaar aan zijn plan.
Zie duizend zonnen zwenken,
Hij moest hun 't aanzijn schenken;
Zij stemmen tot zijn lof.
Zijn magt, die 't al omvademt,
Is 's werelds hechte spil,
Is cijnsbaar aan zijn wil.
| |
| |
Al dwarrelt voor onze oogen
Op 's werelds troon gezeten,
Die de eeuwigheid trotseert,
Houdt Hij de scheppingsketen,
Aanbid Hem, d' Ongezienen,
Den Schepper van 't Heelal,
Dien de englen vreezend dienen,
Onbegonnen eeuwig Wezen, dat, in 't ongeschapen licht,
Voor de wording aller eeuwen, uwen zetel hebt gesticht;
Eenig waart ge in 't stofloos ijdel en geen schaduw van bestaan
Predikte nog de eer der Godheid en geen troongeest bad haar aan.
Toen geboodt gij, en de heemlen rolden uit voor uwen voet,
Millioenen englen zweefden, glinstrend van gewijden gloed;
Millioenen englen zongen, toen de tijd, met diep ontzag,
Pas der eeuwen schoot ontzonken, voor uw troon geketend lag.
Millioenen hallels klonken, zuivre accoorden, godlijk schoon,
Duizend ongeboren eeuwen traden zwanger voor uw troon;
En een keten, rijk van schaaklen, en een keten die ze omsloot,
Reikte van de kiem des levens tot des laatsten stervlings dood.
Trotsche wederspannelingen, ongehoorzaam aan den Heer,
Zonken, siddrend voor uw magtwoord, in den diepsten afgrond neêr.
Eeuwig Wezen, nooit te kennen! waarom, waarom heeft uw magt
Wezens, uwer liefde onwaardig, in de schepping voortgebragt?
| |
| |
Maar wat staren stervelingen op een onverdraagbaar licht,
't Hulsel dat uw doen ontsluijert blijft hier ondoordringbaar digt.
Geesten, die in d'afgrond zweven, englen in het hemelhof,
Wormen die hier sterflijk wriemlen, nietig wentlen in het stof,
Alles stemt in 't eeuwig loflied, alles treft den juisten toon:
In de keten van de schepping is de ruwste schakel schoon.
Volkren worstlen, volkren woelen om hun opstand en hun val,
Maar het doel is uwer waardig, dat die worstling treffen zal;
Wereld-grooten triomferen, wat hun ooit ten prikkel strekk',
Nimmer werpen zij den breidel in den opgestoken nek.
Schoon zij baden, schoon zij plassen, in een stroom van schuldloos bloed,
't Is uw doel, oneindig Wezen, dat hun woede treffen moet.
Wijsheid, door geen brein te omvatten, hemelliefde, zonder grens,
Teeknen uw geduchte daden, God en Vader van den mensch;
Wat is boosheid, wat is opstand, opstand tegen u, o Heer!
Wat is d' Eeuwigen te onteeren, wat te leven tot zijn eer?
Onafhanklijk van zijn schepsel, schepslen, nietig stof gelijk,
Algenoegzaam in zich zelven, als den koning en het rijk,
Als den adem van het leven, 't eerst beginsel van bestaan,
Bidden we in den Ongezienen 't ideaal van grootheid aan.
Wat is d' Eeuwigen te dienen, Hem te wijden lof en lied?
Minder zijn wij nog dan de englen en dit kunnen de englen niet.
Hij is de oorzaak aller dingen; Hij, de Geest die 't al bezielt;
Die van eeuwigheid de teuglen van 't heelal in handen hield.
Dat is de onvolprezen koning van der englen talloos tal,
Die de schepter van de wereld eeuwig, eeuwig voeren zal.
Wat voorbij ging, wat zal komen, ligt voor heilige oogen bloot,
De eeuwigheid knielt aan zijn voeten, toonende haar zwangren schoot,
| |
| |
En, geslaakt uit reinen boezem, rolt de toon van 't hemelhof:
‘Halleluja! God is eeuwig: halleluja! zingt zijn lof!’
Ja, U zullen we eere geven,
God, die onze Vader zijt!
Zorgende oorsprong van ons leven!
U te dienen 't allermeest
Is vervulling onzer wenschen,
En de zaligheid der menschen;
Eeuwig onvolprezen Geest!
Die, met eerbied neêrgebogen,
Tot uw troon zijn blikken rigt,
O dien straalt uw heilig licht
Heerlijk, godlijk grootsch in de oogen;
Maar den hellen luister moê,
Slechts gevormd voor hooger kringen,
Sluiten alle stervelingen,
Voor uw aanschijn de oogen toe.
De engel zie uw naam geschreven,
Met een stroom van starrenvuur;
't Kennen van het godsbestuur
Is alleen den mensch verbleven.
Waar zijn weg hem immer leidt
Zal hij hemelwijsheid lezen
En wat onvolmaakt moog' wezen,
Wordt volmaakt door de eeuwigheid.
| |
| |
Donker schijnen vaak uw paden,
Waar ons oog beneveld is;
Maar die schijnbre duisternis
Kroont met majesteit uw daden.
Wijsheid, magt en menschenmin,
Zonder grenzen, zonder perken,
Is het opschrift uwer werken,
Fluistert ons de schepping in.
Die uw nooit te kennen sporen
Met vermeetle schreden drukt,
Staat verbijsterd en verrukt,
In uw godlijk plan verloren.
Alles wat zijn oog dan ziet,
Door geen hemelling te omvatten,
Nooit, uw grootheid waard, te schatten,
Bidt hij aan maar kent hij niet.
't Graf der eeuwen zal getuigen
Van uw onuitspreekbre magt;
't Dan onsterflijk, aardsch geslacht
Zal uw liefde tegenjuichen;
Dankbaar en uw naam ter eer,
Voor den grief des lijdens veilig,
Zingen zaalgen 't klinkend: ‘heilig!
Heilig! heilig is de Heer!’
1827.
|
|