| |
| |
| |
De liefde.
Elmira, juich; een Godheid kwam op de aard,
Zij reikt haar hand aan zwakke stervelingen;
Zij blaakt de ziel en voert haar hemelwaart,
Elmira, juich! 'k zal haar ter eere zingen.
Paar uw toonen aan mijn lied:
Schooner lofzang is er niet.
Zij is den mensch altijd ten heil geweest;
Zij bleef hem bij als 't wee den boezem griefde;
Ze is dochter van d' oneindig goeden geest,
Wij kennen haar, Elmira; 't is de liefde.
Zing, Elmira; zing met mij;
Want de liefde maakt ons blij.
Eens zag ik haar bij gindschen dadelboom:
Zij sloot mijn oog met toovrend vingerdrukken.
Mijn geest, gewiegd op vleuglen van den droom,
Gevoelde zich door haar aan 't stof ontrukken.
Schittrend schoon was ze opgetooid,
Schooner meisje zag ik nooit.
| |
| |
Zij kuschte mij en sloot mij aan haar borst;
't Was Godenvreugd die toen mijn zinnen streelde.
'k Was rijker nog dan Perzies rijksten vorst,
En baadde mij in reine hemelweelde.
Bruischend kookte 't snellend bloed,
O wat was haar kusschen zoet!
Wanneer de hand des priesters 't vuur ontsteekt,
Als 't vlug gespan, in 't goud gareel geslagen,
Den breidel knaagt en d' Oosterslagboom breekt,
Op 's meesters wenk, den koning van de dagen;
Als de nacht, met vaal gewaad,
Schuw is voor den dageraad.
Dan stijgt de walm in 't breed gewelf omhoog,
Bij priesterbede om d' Eeuwigen te dienen.
't Geloovig volk staart met verbijsterd oog
Op 't heilig vuur, dat beeld des Ongezienen,
Beeft en valt op 't aangezigt,
Voor den luister van het licht.
Maar zachter gloed blaakt liefdes heilig koor.
Zij zelve ontsteekt de steeds onbluschbre vonkjes.
Haar outer rookt, de priester knielt er voor:
Maar offert niets dan zuchtjes, lachjes, lonkjes;
En gevoelig voor deze eer,
Ziet ze in gunst op 't offer neêr.
| |
| |
Gij zaagt mijn dienst, Elmira; die 'k bemin,
Toen 't eerst mijn hart van zuivre liefde blaakte,
Hoe 'k toen, geknield voor 't outer der godin,
Haar gunst verwierf en diepe zuchten slaakte.
Ja zij nam, met mij begaan,
Toen zag zij neêr met zacht en minlijk oog
En hoorde mij die voor haar zetel smeekte,
En streelde een traan met poezle handen droog,
Die, droef geweend, mij langs de kaken leekte.
O toen week mijn teedre smart,
Hoorbaar klopte 't gloeijend hart.
‘Weet Hassan,’ sprak ze, sloeg haar oog naar de aard,
‘Weet dat ik steeds van 't leed der menschheid gruwe,
Ik min de vreugd: zij is mij dier en waard.
Keer vrolijk weêr, Elmira is nu de uwe!’
Daarom zij dan te allen tijd
Haar mijn lofzang toegewijd.
Kom, Elmira! zing verheugd!
Wijl nog de onverwelkte rozen
Van een ras vervlogen' jeugd
Op uw schoone wangen blozen.
Zij dan 's levens lentetijd
| |
| |
Als de tijd zijn kleed ontplooit,
En een rijk getal van jaren
Vlokken op den kruin ons strooit,
Zilver sprenkelt op de haren,
Dan verlaat de liefde ons ras,
Hoe lieftallig ze eenmaal was.
Kom dan, lieve Elmira! kom,
Veel gesmaakt en veel genoten;
Spoeden we ons naar 't heiligdom,
Door natuur en liefde ontsloten;
Kom, genieten we immer blij:
Lieve Elmira! zing met mij.
1827.
|
|