Gedichten(1828)–Lambrecht van den Broek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Het paradijs. Kent gij dien tempel, op starren gebouwd, Kent gij die tinnen, zoo blinkend van goud? Kent gij die wanden zoo kunstig vereend, Glinstrend en schittrend van edelgesteent? Roode karbonkels en gloeijend saffier Spatten en blaken en vlammen als vier: - Daar staan de grenzen des knellenden leeds, Dat is de woning des grooten Profeets. Kent gij die hoven, waar Mahomed voedt Vruchten des levens, als honig zoo zoet? Zilveren vaten, zoo prachtig verguld, Staan daar met balsem en nardus gevuld; Heldere beekjes van nectar en wijn Stroomen langs boorden van zuiver robijn. Schoone fonteinen, nooit ledig of droog, Voeren die stroomen verkwikkend omhoog, Lagchen den blijden, van dartlen reeds moê, Geurig en lieflijk en lokkende toe. [pagina 50] [p. 50] Daar is de zetel der stoorlooze vreugd: Eeuwige maagden, in eeuwige jeugd, Zien u verrukt en omhelzen u reeds: Dat zijn de hoven des grooten Profeets. Kent gij die tempels zoo schoon als de zon, Wen zij in 't Oosten haar loop pas begon? Daar sprengt de Mufti met krakende palm Balsem in 't vuur, en de stijgende walm Hangt in 't gewelfsel en dwarrelt daar rond, Golft langs de wanden en rolt langs den grond; Heilige altaren die vlammen daar steeds: - Dat zijn de tempels des grooten Profeets. Schoone gezangen, met juublend geschal, Klinken daar weder van helder kristal, 't Kaatst op 't gewelfsel en ijlings en vlug Zenden de bogen die toonen terug. Alles is schoon wat dit Eden bezit; Al de bewoners zijn blinkend in 't wit; Daar is de plaats waar 't genoegen zich troont, Dat is de sfeer door de vromen bewoond. Die hier, ten heil van het ware geloof, Voor het gekrijt zijner kinderen doof, Moedig zijn hof en zijn harem ontvlood, Zoekende en vindende een heiligen dood, Vindt aan het eind van de levenswoestijn, Hoven en harems zoo schoon als er zijn. [pagina 51] [p. 51] Bliksemt dan rond met het vlammende zwaard, Prat op het brieschend Arabische paard! Wijdt aan het ware dan leven en goed, Allah beloont eens uw deugd en uw moed. Wat dan ook de aarde en het aardsche u ontneem Eenmaal erlangt gij een rijksdiadeem: Paarlen van Ganges versieren die kroon, Vrucht van Golconda verstrekt u ten loon. Ziet gij daar boven dien tempel gesticht, Ziet gij hem rusten op zuilen van licht. Blinkend en schittrend in fonklenden glans, Wijl hij daar tintelt aan boog en aan trans. Daar staan de grenzen des knellenden leeds: Daar is de woning des grooten Profeets. 1827. Vorige Volgende