| |
| |
| |
Proeven van Oostersche poëzy.
| |
| |
Middernacht.
O goede Geest, die over de aarde waakt,
Als stilte en duisternis een sluijer weven,
Wanneer geen straal den vruchtbren bodem blaakt,
Wanneer de rust weêr veerkracht schenkt aan 't leven;
Die ons omzweeft en ziet, waar we immer gaan,
't Is middernacht; geen walmend offervuur
Gloeit in uw huis; geen balsemgeuren stijgen
Nog voor uw troon; de lofzang der natuur
Rijst statig op als al uw schepslen zwijgen,
En klinkt voor u die eeuwig zijt geweest
Zijt gij ook daar, waar 't gouden feestvat rookt,
En d'adem teelt van pas ontloken bloesems?
Waar 't bruischend sap in zilvren schalen kookt,
En 't harte rust aan nooit gestreelde boezems
En vrolijk klopt naar 't tokklen van de snaar,
| |
| |
Strijkt gij ook neêr op 't roodbekreten oog,
Dat angstig staart op ketenen en sloten,
Waar op de last des zweets zoo loodzwaar woog,
Dat nooit het schoon van de aarde heeft genoten,
Dat nimmer zich, bezwaard door 't zorglijk wigt,
Aanschouwt gij ook de plek waar zwaard en vier,
Met tijgren aard, den schoonsten oord verdelgen;
Omzweeft gij ook den wreeden Arabier,
Die zich aan 't bloed des pelgrims zat wil zwelgen;
Gedoogt dit al' uw grenzenlooze magt,
Wat vraagt de mensch! de goede Geest is wijs:
't Zij nacht of dag, steeds glansrijk zijn zijn daden.
De levensweg, dat spoor naar 't paradijs,
Is vaak vereend met slingerende paden;
En hoe die weg zich bogtig keert en wendt,
Of dan een purpren dos de leden dekt
En alles noodt op 't wuft genot der zinnen;
Of zijden tooi 't wellustig dons omtrekt,
Waar 't zwijmelvocht, in de armen der slavinnen,
Terwijl de heer 't verbijstrend zoet geniet,
| |
| |
Of dan een slaaf, als star noch lichtstraal blinkt,
In 't dompig hol, zich wentelt in zijn boeijen,
En zuren drank uit 's broeders schedel drinkt,
Als 't koortsig vuur zijn dorre huid doet gloeijen,
Terwijl hij angstig zucht en onverpoosd
Of dan zijn ziel, steeds afgemat en loom,
Onmagtig is den band des stofs te breken,
Gij voert haar op, met vleuglen van den droom,
Naar 't reine licht van ongekende streken;
Zoo schudt uw hand des armen peluw zacht
Maar als de slaap op de oogleên nederstrijkt
En 't brein ontstelt, verhit door dartle weelde;
Als 't blij bestaan voor 't aaklig droombeeld wijkt
En alles vlugt wat eens de zinnen streelde;
Dan leert ge een wulpschen dwaas in middernacht
Dan ook ontzinkt het bloedig zwaard de hand,
Reeds uitgestrekt om troonen te ondermijnen;
Zoo droomt en beeft de schrik van Saraas zand
Die roofziek doolt, als tijger der woestijnen,
Dan rooft zijn hand, bestraalt hem 't daglicht weêr,
| |
| |
O Goede Geest, die over de aarde waakt,
Als stilte en duisternis een sluijer weven
Bij 't paradijs! uw schepping is volmaakt,
't Is goed, wat ge ook den sterveling wilt geven.
Ook ik erken uw majesteit en magt
Dec. 1827.
|
|