| |
| |
| |
Nederlands koophandel.
| |
| |
Nederlands koophandel.
U, die der volkren roem en bron van luister zijt,
Die voor hun grootheid waakt, o nooit volprezen vlijt,
Die door den tong des tijds in 't onverpoosde rennen,
Aan alle volkeren uw grooten naam doet kennen!
Uw naam, die, heilrijk steeds, door al de wereld zweeft,
Tot dat d'ontoombre tijd geen breede vlugt meer heeft;
Tot dat Natuur haar schat op de aard heeft uitgegoten,
En rust geniet in 't graf, dat de eeuwen houdt besloten.
Aan u, die zeegnend woont in 't uitgebreid gebied,
Aan u breng ik mijn hulde in 't ongekunsteld lied.
't Was ook uw taak een steen aan Neêrlands kroon te hechten,
Een krans te weven en te slingren om zijn vlechten.
Een Godheid had zijn volk met uwen geest bezield
En vulde in Neêrland aan wat het Natuur onthield;
En de adem van dien geest, die plas en poel omzweefde,
Was de afgebeden sfeer waar in dat Neêrland leefde.
| |
| |
Maar 't was veel meer dan goud dat gij zijn zonen schonk,
En meer dan paarlenglans, die aan den schedel blonk.
Zijn schoone diadeem had ongemeene waarde,
Waar met naijvrig oog geheel Europe op staarde.
Wanneer de nacht zijn kleed, met neevlig waas bedaauwd,
In plooi en rimpel wringt en om de lenden vouwt,
Om de aanbraak van het licht met vluggen tred te ontsnellen,
Dan dooft de fonkelgloed der starren, nooit te tellen;
Zij kwijnen smeltend weg, hoe tintlend van gelaat,
Als schuwden zij bedeesd den blijden dageraad.
Dan stijgt de God des lichts en drukt zijn vlammende assen,
Uit de Oosterkim gerend, in Nereus' blaauwe plassen.
Heel de aarde juicht hem aan, getrouw aan dezen pligt,
En gansch de schepping zwemt in zevenverwig licht;
Zij lacht hem dankbaar toe, elk plantje lacht hem tegen
Als de oorsprong zijns bestaans, de bron van milden zegen.
Dit is het schittrend beeld, waar elk uw trek in ziet,
ô Groote Handelgod! o voorwerp van mijn lied!
Ofschoon met minder pracht voor 't starend oog verrezen,
Zoo koestrend mogt uw gloed voor 't wassend Neêrland wezen.
Hef aan, mijn zangster! grijp het speeltuig! zing voor de aard:
Den zoon der vlijt ter eer, een lied den Handel waard!
Kent gij dat strookje lands, dat, eenmaal overdolven,
Met forsch gespierde vuist ontrukt werd aan de golven?
Dat enkel was omzoomd met wier en spichtig lies,
Waardoor de Noorderlucht met suizend fluiten blies?
| |
| |
Daar dartelden, nooit moê van duiken, domplen, baden
En plassen in den vloed de dartle stroomnajaden:
Zij speelden er verheugd met dun en wieglend riet,
En profeteerden luid, in 't uitgeschaterd lied,
Den eens te wachten bloei der woeste en nedrige oorden;
En de arme visschersknaap stond luistrend aan de boorden. -
Kent gij dat strookje lands, dat uit zijn drassen schoot
Voor elken druppel zweet maar luttel schatting bood
Waar de arme landzaat vlood op de opgeworpen terpen,
Met gade en kroost aan 't hart, om zich voor 't baldrend snerpen
Der ruwe Noordervlaag te dekken, en den vloed
Te ontwijken in de stulp, die waggelde op zijn voet. -
Maar even als de kiem, verborgen in de voren,
Ontwiklend vruchten baart en 't afgebeden' koren
In dikke halmen toont, dat 's veldlings oog bekoort,
Zoo bragt die schaamle grond de rijkste vruchten voort.
De vlijt, die milde bron van vreugd en lust en leven,
Dwong van dien grond wat nooit Natuur hem had gegeven.
De vlijt, op winst gevat, dook paarlen uit het diep,
Herschiep met pracht en praal 't geen de Almagt nedrig schiep.
Zij wenkt en 't laatste spoor van armoede is verdwenen,
Zoo strooit zij d'overvloed als stofgoud om zich henen.
Sints wordt die schaamle grond door 't zorgend oog bewaakt,
Dat zeegnend gadeslaat en alles vruchtbaar maakt.
De schier vergeten naam wordt in ondoofbre stralen
Gehuld, die koestrend zacht van 's hemels bogen dalen.
Die naam wordt sints met roem gekend van strand tot strand.
Dat mild gezegend Erf, die grond is - Nederland!
| |
| |
Toen voor den Handelgod een tempel was verrezen,
Mogt de eerstling des Bataafs een schamel offer wezen.
Ligt dat een blonde knaap een zware dierenvacht,
Maar pas der prooi ontscheurd, verrukt ten offer bragt,
Op dat der dieren pracht ten sieraad zou verstrekken,
En 't duur gekochte bont het weeldrig lijf mogt dekken
Des wulpschen vreemdelings, wiens praal, zijn lust ten zoen,
De rijken der Natuur eerbiedig hulde doen.
Zoo toonde zich de trek, den landzaat ingeschapen,
Hij ruilde vacht en pels voor schittrend schild en wapen.
Hij zwaaide 't juichend om en schaarde 't strijdend bot
Als de eerste weldaad van den grooten Handelgod.
Gelijk de ruwe vorm volmaakter beeld doet hopen,
Zoo scheurt het heden vaak de donkre toekomst open;
Gelijk men in den knaap, die dartel spel bemint,
De grondtrek van het hart voor later leeftijd vindt;
Gelijk de vaste geest, in 't fonklend oog te lezen,
Zegt wat dat spelend kind hier na als man zal wezen;
Gelijk het zachter meisje, aan kleed en pop verkleefd,
De flaauwe trekken reeds van vrouw en moeder geeft;
Zoo toont de kindschheid van een volk de manbre jaren,
En 't heden zijns bestaans wat later eeuw zal baren;
En schoon de hand des tijds met stalen vingren wrijft,
Zij wischt de grondtrek niet die onuitwischbaar blijft.
Fenicië onzer eeuw, dat steeds dien naam mogt dragen,
Sints d'eerste grondslag van uw welvaart werd geslagen;
| |
| |
Dat bloeide, ofschoon gestaâg in weêrspraak met natuur,
Dat met het schild van Mars de vleuglen van Mercuur
Bedekte, en overwon en altijd zegepraalde
En waar men roem ontnam weêr nieuwen roem behaalde,
Dat als een heldre zon uw licht schoot over de aard;
U offren we onzen zang: gij zijt die hulde waard.
Daar zit hij op den troon, omringd door al zijn zonen;
De groote Handelgod: een tal van rijke kroonen
Ligt voor zijn voetbank neêr, 't is of Natuur en kunst,
Naijvrig op elkaar, wedijvren om zijn gunst,
Door fonklend keurgesteent' te hechten aan de stangen.
Hij wenkt met majesteit: de schaterende zangen,
Die galmen tot zijne eer, verstommen op dien wenk.
‘Zie’ - spreekt hij tot zijn kroost: - ‘wat ik aan d'ijver schenk!
Voor onverpoosde vlijt wil ik mijn gunsten geven.
De stam, reeds afgeknot, zal weêr in bloei herleven,
En brengt weêr vruchten voort, door d'oorsprong dubbel schoon.
Hecht, mijn gezanten! hecht een steen aan Neêrlands kroon.
Zegt, dat mijn liefde en zorg de wijsheid zal ontdekken,
Om zilver van moeras en goud van klei te trekken.
Zegt, dat dat Nederland, aan poel en plas gelijk,
Ten luister strekken zal van mijn geëerbiedigd rijk.’
Die Godspraak is vervuld voor 't oog van heel de wereld,
En Neêrlands naam is groot; zijn kroon op 't rijkst bepereld.
Dat land, steeds grootsch, ten spijt van aller tijden loop,
Praalt met smaragdenglans aan de eerkroon van Euroop.
Gewijde priesteren! zoekt aan de verste stranden
Al de offers voor 't altaar, dien God ter eer te branden;
| |
| |
Gaat waar de dageraad bij zijn ontwaken lacht,
En blij den slagboom breekt, en met verheven' pracht
Uit de Oosterbaren stijgt, gehuld in vuur en stralen;
Gaat, waar de God des daags zijn blinkend span doet dalen
Langs breede bogen, bont geverwd met blaauw en rood,
En zich ter ruste vleit in Thetis' zilvren schoot.
Ja, gaat daar heen en gaart den wierook, hem beschoren:
Knielt in zijn tempel neêr en laat uw lofzang hooren.
Ziet ginds het kapitool, den tempel van de vlijt,
Met breede bogen, aan den Handel toegewijd.
Waar heel de priesterschap het vlammend outer nadert:
Des werelds burgerij is hier te zaam vergaderd.
Hier valt de scheidsmuur weg van Godsdienst - wet en rang;
Hier knielen arm en rijk voor 't outer van 't belang.
't Verbant den zwarten walm van laakbre sektentwisten;
't Omstrikt met éénen band en Muzelman en Christen;
't Ontvangt den vreemdeling met vriendlijk gul onthaal,
En strekt ten broederband en ziet naar kleur noch taal.
Ziet daar het kapitool, door hem ten troon verkoren!
Ziet daar die nijvre schaar, in druk gewoel verloren,
Die mijmrend peinzende ernst die elk uit de oogen straalt,
Een ernst waar meê de vorst der volkren lot bepaalt;
Die duizend plannen vormt en duizendmaal laat varen,
Die alle plannen weegt op trillende evenaren;
Die, steeds op winst bedacht, op elken vond gevat,
Schier alle bronnen kent en aller waarde schat.
Hier worden schat bij schat door noeste vlijt verworven,
Hier toont ook de overvloed haar altijd volle korven,
| |
| |
Voor onafmatbre vlijt, voor noesten arbeid veil,
Hier woekert ieder hoofd voor 't algemeene heil.
Breng, erf des dageraads, o cijnsbre morgenlanden!
Uw schatting: wijd der vlijt eerbiedige offeranden,
Den balsemadem dien uw volle boezem loost,
Gekoesterd door het licht, waarvan uw aanschijn bloost.
Kweekt schoone vruchten aan, ons erf ten tol beschoren;
De Nederlandsche maagd, ten schutsgodin verkoren,
Biedt u haar schild ten schut, bij elken slag gereed,
En schenkt u goed en goud, voor uwer zonen zweet.
Neen, dochter van een God, die schitterende vonken,
Die fonklen aan uw kroon, zijn niet aan u geschonken,
Opdat de zinlijkheid, gekweekt door d'overvloed,
Zou dartlen bij dien glans en zwijmlen bij zijn gloed;
De glans, die slechts verrukt als duizlende oogen staren,
Verduurt het vlijmen niet der wentelende jaren,
Die slechts de zinnen streelt, als 't oog hem pinkend ziet;
Die glans, hoe schittrend schoon, versiert de schepping niet.
O als uw vruchtbre grond zijn vette halmen schieten
En enkel baren moest tot dierelijk genieten,
Dat was een steen te min aan de eedle scheppingskroon;
't Heelal had grover doel en de aard was minder schoon.
't Was daarom, o Natuur! dat gij het Oost met weelde
En 't armelijke Noord stiefmoederlijk bedeelde,
Opdat de zucht naar meer, die steeds den mensch bezielt,
't Onmisbaar evenwigt in 't groot heelal behield.
Ja, daarom schonk uw hand de rijkste stof tot prikling:
Uw groot, uw Godlijk doel is voortgang en ontwikling.
| |
| |
Zoo werd met hechten zuil de tempel van het licht
Op 't stevig fondament des Handels opgerigt.
ô Nederland! getuig: gij tradt met stoute stappen
Door zijn geheiligd koor naar dat der wetenschappen.
Geen enkle hoek der aard verborg zijn zwangren schoot,
Waar heen uw slangenstaf den toegang eens ontsloot.
Geen streek kon voor uw oog nog een geheim bevatten.
De kunst bood u haar hulp, natuur bood u haar schatten.
Wat maatlooze oceaan ook de aard in deelen sneed,
Toch was hij dienstbaar waar ge uw wetten gelden deedt.
Gij baandet u een spoor door Zuid- en Noorder- golven,
Door bank en klip bepaald, in eeuwig ijs bedolven.
Zoo toonde zich de zon: zoo brak hij glansrijk aan,
De dageraad uws roems die heerlijk op moest gaan;
Wiens onverdraagbre glans, ten middag eens geklommen,
Met achtbre majesteit Euroop zou doen verstommen.
Gij spreidet heinde en ver uw grootheid over de aard;
Gij, een onmerkbre vlek op 's werelds groote kaart,
Welks helle gloed verrukt en ieder straalt in de oogen,
Gelijk een nevelvlek aan breede starrenbogen,
Uit zonnen zaamgesteld, waar voor men de oogen sluit;
Zoo spreidet ge uwen glans op heel Europa uit.
Die schoonheid sierde u 't meest toen zij onmerkbaar praalde.
Uw morgenstond ging op toen d'avond zigtbaar daalde.
De schoonste diamant werd aan uw kroon gehecht,
Toen laakbare euvelmoed dit sieraad had ontzegd.
Zoo gloeit het starrenlicht in tastbaar nachtlijk donker;
Dan blinkt het puik juweel met schittrend hel geflonker.
| |
| |
Zoo wordt de ziel verbaasd door onweêrstaanbre kracht,
Die worstlend zegeviert als men den doodsnik wacht.
ô Roemrijk Nederland! dat nimmer magtloos knielde,
Wie was de goede geest, die u altijd bezielde?
De zenuw van uw kracht, de drijfveer die u drong,
Die moed en sterkte u schonk en elk tot eerbied dwong? -
Het was de Handelgod, dien gij als schutsvoogd eerde,
Die u zijn gaven schonk en zijn geheimen leerde.
Gelijk de nijvre bij uit de allerkleinste bloem
Den zoeten voorraad trekt, zoo vloeide uw eer en roem
Uit elken kleinen keer aan uw bestaan gegeven;
De webbe van 't belang, zoo kunstig zaâm geweven
Door onvermoeide vlijt, oogste ook het klein gewin,
Voor zweet en moeite veil, door rustloos zorgen in.
Dan bloeiden voor uw oog de olijven van den vrede,
Dan vloog het tergend zwaard al bliksmend uit de schede.
De nabuur huldigde u, of dorstte naar uw bloed:
Natuur was u te zwak.... wat zou dan d'euvelmoed.
Wanneer in zachter streek uw kielen donders hoorden,
Dan wendden zij de boeg naar 't altijd grimmig Noorden,
Waar 't barsche beergestarnt versteenend grijnst en straalt,
En 't grijze berkgeboomt' den ruwen kreits bepaalt.
Dan mogt het eeuwig ijs den norschen toegang dekken,
Dan mogt een vale nacht den schepeling omtrekken,
Hij keerde juichend weêr, door nood en dood getart,
Met de eigen zucht naar eer en d'eigen moed in 't hart;
En ware onpeilbaar diep een dure schat verborgen,
Hij kon geen weerstand bien aan zulk een tal van zorgen.
| |
| |
Toen nam de welvaart toe voor zoo veel zorgen veil;
Toen vloeide een schoone bron van afgebeden heil;
Toen eerst werd Nederland geëerbiedigd en gehuldigd;
Toen bragten Oost en West den tol aan hem verschuldigd.
Met eerbied noemden zij den naam van Nederland:
Ja, 't grijs Batavia herrees aan Javaas strand.
Toen lachte de overvloed den schaamlen bodem tegen;
Bevleugeld door de vlijt, beveiligd door den degen,
Ontvloot de vlotte kiel de zwaarbevrachte ree
En koos met fiere vaart de vrijgevochten zee.
Dan juichten knaap en gast in wand en ra geklommen,
Dan deed de koopren muil een dondrend afscheid brommen.
De jongste groete joelt van 't wemelend verdek,
En d'adem van het oost dringt aan op 't ras vertrek.
De ontrolde wimpels wijzen de uitgang van de reede;
De vlotte bodem voert ontelbre wenschen mede;
Hij krimpt al merkbaar, steeds geleid door bede en hoop,
En voert een dierbren last uit de armen van Euroop.
Hij voert uw schatten heen, o nijvre Handelaren!
Die vruchten van uw vlijt, om rijker vrucht te baren,
Gewrochten van uw zorg, met moeite en zweet gekocht.
Hij voert de schatten heen, waarin ge uw goudmijn zocht.
Het glimmend kouter, vaak met gudsend zweet bedropen,
Scheurde eerst in vetten grond de breede voren open;
Aan de altijd teedre kiem werd zorg en tijd besteed
En rijklijk zweet verspreid; uw goud betaalde 't zweet,
Dat bij den rappen gast van bruine kaken leekte,
En de oogst vergoedde 't goud. De rijpe vlasplant weekte:
| |
| |
Tienvoud beloont hij 't zweet dat nog vergoten wordt;
De landjeugd schaart bijeen; het zwenkend spinwiel snort
En schaft verdubbeld loon aan meisjes en aan vrouwen.
Hoor 't klepperend geraas van duizend weefgetouwen.
Hoor 't uitgeschaterd lied bij 't werpen van den spoel;
Zie de onbezorgde vreugde en 't bont gemengd gewoel.
Ja, de arbeid schept de vreugd, de winst teelt lust en leven:
De zorg is rijk beloond en - 't lijwaad is geweven.
Dan is een schat bereid dien ge uit u zelven trekt.
De groote Handelgod, die u tot woekren wekt,
Blaast u den moed in 't hart en voert uw kostbre waren
Vlug over 't zwalpend zout van de ongemeten baren,
En brengt uw gaven naar het land van d' ochtendstond,
En vraagt de vruchten weêr, gekoesterd op zijn grond.
Dan wijkt het grove kleed van half gedekte leden:
Het helder blank gewaad, naar vorm en leest gesneden,
Omtrekt den zwarten huid, door 't zonnevuur verzengd,
En de Oosterling geniet wat Neêrlands ijver brengt.
Gelijk de nachtvorstin van 's hemels blaauwe transen
De rustende aard verheugt met de eerst ontvangen glansen
En 't beelden scheppend licht op 't sluimrend halfrond schiet,
Dat zich in wellust baadt en in dat schoon geniet;
Zoo ook ontvangt uw borst, uw breede borst, de stralen,
Die met vernieuwden gloed op vreemde schedels dalen;
Ze omflonkren schitterend uw diadeem van eer,
Zij kaatst met dubblen glans ze op andre rijken weêr.
Wat vruchten hunner vlijt, wat onwaardeerbre schatten,
En Seine en Sond en Theems in hunnen schoot bevatten,
| |
| |
Zij zijn voor 't zilver veil dat gij steeds mild besteedt,
Terwijl gij gloeijend goud uit hun gewrochten smeedt.
't Brengt alles, tuk op winst, het schoon dat zij bezitten.
De weelde van den Gal, den vreemden vond der Britten,
De mijnvrucht van den Zweed, uit 's aardrijks ingewand,
't Brengt al zijn schatting aan de vlijt van Nederland.
Dan voert ge uw schatten heen naar alle wereldstreken.
Geen tongval is u vreemd, geen taal die menschen spreken.
Het oog, dat aan zijn kust slechts ééne wimpel zag,
Dat oog is ook bekend met Neêrlands vrije vlag:
Die vlag die heinde en veer zijn breeden wrong ontplooide,
Waar voedende overvloed zijn gaven kwistig strooide.
Gij zamelt daar met vlijt die giften der natuur;
Daar prest gij moeite en zweet maar loont den zweetdrop duur,
En voert den rijken buit uw havens weder binnen.
De kunst is u bekend om goud met zweet te winnen.
Gij baart uw eigen weelde.... o hoor aan Y en Maas,
Voor ons het schoonst muzijk, 't welluidend koopgeraas.
Zie daar de kiel, die torschens moede dreigt te zinken;
Hoor 't vrolijk zeemanslied bij touw en takel klinken.
Ontworsteld is 't gevaar, vergeten is de nood,
Zoo dikwerf aangezien, bij 't grijnzen van den dood.
Nu koopt men zoet genot voor 't geld zoo zuur gewonnen;
En vrolijk eindt de reis die vrolijk is begonnen.
Nu schuimt de beker in de bruin vereelde hand,
Terwijl men 't welzijn drinkt van 't lieve Vaderland.
De kiel is nu ontdaan van kostbare ingewanden:
Nu deelt zich de overvloed aan duizend nijvre handen.
| |
| |
Van 't ruim verdiende goud, dat hem de Godheid gaf,
Staat ook de mild bedeelde een gullen penning af.
De welvaart dartelt rond: in ongedwongen trekken
Doet zich de blijde lach der dankbaarheid ontdekken.
De Vreemdeling, belust op zoo veel schoons en goeds,
Kiest zich een woning uit op 't erf des overvloeds,
En schatert, bij 't genot dat gastvrij hem komt streelen,
‘Er is één Nederland in tweepaar werelddeelen!’
Zoo vloeit, o Nederland! steeds de onuitputbre bron.
Zoo draagt gij 't vleijend beeld der koesterende zon,
Die steeds haar stralen schiet op koningen en slaven.
Zoo schenkt ge aan uw gezin uw afgebeden gaven,
Terwijl de Handelgod voor u zijn hand ontsloot,
En de overvloed zijn hoorn op uwen bodem goot. -
Maar 't zaâmgegaarde goud, met zorg en zweet verkregen,
Blonk met zijn hellen glans geen vrekken meester tegen,
Bij wien 't in valen gloed en doffen luister straalt,
Slechts binnen d'engen grens van d'ijzren wand bepaald.
Daar steeg op vasten grond, gewelfd met breede bogen,
Met onbekrompen praal van kunst en smaak omtogen,
Met hechte zuilen, als trotseerder van den tijd,
Het statig koor aan kunst en wetenschap gewijd.
Daar spiegelt zich, ten trots van bange tegenspoeden,
De Tempel van Apol in Flevoos zilten vloeden.
Daar ook nokt Melpomeen der droeven klaagtoon na;
Daar lacht en dartelt vrij de schalksche Thalia;
| |
| |
Daar wordt voor Febus' oog het hooge altaar ontstoken;
Daar walmt welriekend kruid en duizend offers rooken.
De klimmende offerdamp, aan Rotte en Maas ontvlugt,
Vereent zich met dien walm en dwarrelt door de lucht.
Dat ziet de Nagebuur, die op zijn grootheid roemde,
En 't werkzaam Nederland een school voor slaven noemde.
Dat ziet de Nagebuur en huldigt Neêrlands eer,
Versmoort dien schandnaam en slaat schaamrood de oogen neêr.
Nooit hebt ge, o Nederland! den duursten pligt vergeten.
Nooit stiet gij van u af, hoe arm, die broeders heten.
Gij bragt en brengt uw gift waar schamele armoê smeekt;
Gij droogt den bangen traan, die langs de wangen leekt;
Gij zorgt voor rijken oogst in de u geschonken lente;
Waar gij 't u zelf ontzegt daar biedt de Godheid rente
Van 't uitgereikte goud, gestort met milde hand:
Gij zorgt waar de armoê lijdt; God zorgt voor Nederland.
O, dat dit waarheid zij! dat lang uw wimpels zwieren!
Plant, roemrijk Nederland, plant steeds uw krijgsbanieren,
In 't oog van die u haat, en spot met uw bedrijf!
Maar strengelt vaak een krans van lauwren en olijf
Om uw doorluchte kruin, waar keurgesteenten gloeijen.
Een Godheid zegt het mij: ja, Nederland zal bloeijen
Den sterken slangenstaf in vaste vuist bekneld,
Den blanken drietand als trotseerder van 't geweld,
Het schittrend schild, het zwaard omvat door forsche spieren,
Die allen spellen 't mij: vast zult gij zegevieren!
Waar ooit de bitse nijd u naar den hartaâr stoot,
Een Godheid zegt het mij: ja, Nederland blijft groot!
| |
| |
En gij, geliefde Stad! waar ik eerst adem haalde,
Waar mij het eerste licht op 's moeders schoot bestraalde,
O dierbre Vaderstad! der kunsten koor en troon,
Gij zijt een eedle steen aan Neêrlands gloriekroon.
Stijg op in roem en eer! dat hier de lauwer groeije!
Dat hier de welvaart woon! dat hier de handel bloeije!
Verbreed uw blaadrendos, o twijg van d'eedlen stam!
O bloeije Nederland en bloeije Rotterdam!
Neen! dierbaar Nederland, neen voorwerp onzer hope,
Geheiligd doel van 't bardenlied!
O neen! de grenzen van Europe
Zijn die van uwe grootheid niet.
Gij zult die grenzen overschreden;
Gij zult allengs uw vlugt verbreeden;
Steeds wast gij op in bloei en schoon.
De helleglans der starrenvonken
Zal heerlijk aan uw schedel pronken
De schoonste diamant zal tintlen aan uw kroon.
| |
| |
Of zijt gij meerder prat op lies en popelblaren,
De zeekruik die uw arm omvat,
Op 't blanke schuim van zilte baren,
Dat stuivend in uw vlechten spat?
Wraakt gij de vrucht van Perus mijnen,
Den stijven haarwrong van robijnen
Die vorstelijk uw schedel tooit?
Stijgt slechts die schat bij u in waarde,
Als de onvermoeide vlijt hem baarde,
En gij die sprankels goud om uwen zetel strooit?
Stroomt, spranken van gevoel, stroomt met mijn bloed door de aadren,
Ontvlamd door schooner gloed dan goud!
Brengt voor mijn oog de ontslapen vaadren,
Of toovert mij in Wodans woud!
O slaat uit de ongeziene kringen
Een vrije geest op stervelingen,
Verrukt, de zorgende oogen neêr,
Dan blikt ons voorgeslacht ligt neder,
Aanschouwt deze aard, - ziet telkens weder
En zoekt naar poel en plas maar vindt geen Neêrland meer.
| |
| |
Vernietigd is dat bosch, verdwenen zijn die oorden,
Waar 't Godgeheiligd outer stond,
Waar zij het lied der Barden hoorden:
Verzwolgen is die heilge grond.
De zilvren Rijn, die vorstlijk vloeide,
En 't jeugdig Batten erf besproeide,
Diens blanke borst is minder breed:
Geen schamel net, geen looze fuiken,
Omzetten meer zijn blaauwe kruiken
Daar hem een hooger God zich dienstbaar worden deed.
Bewonderd voorgeslacht! ja Neêrland, is herschapen
Geen lies omslingert meer zijn kruin:
Het voert een drietand in zijn wapen;
Zijn kapitool rust op arduin.
Daar doen zijn hooge Senatoren
Hun wetten gelden, lessen hooren;
Wier invloed eens dat land herschiep.
Zij huldigen de onschatbre waarde
Der groote mannen dezer aarde,
Wier onvermoeide zorg 't in bloeijend aanzijn riep.
| |
| |
Roem op uw tempel niet, den bloedgod toegeheiligd,
ô Rome, op roem en adel prat!
Hier wordt een tempelkoor beveiligd
Dat eedler geest in zich bevat.
De rijkste zegen woont er binnen,
En de overvloed stort van zijn tinnen
Haar gaven vol van zoet genot;
Dit schoon - dit waardigste aller koren
Is 't voorportaal der goudtresoren,
En blijft steeds toegewijd den grooten Handelgod.
Toen reeds, toen heilig vuur in Wodans wouden blaakte,
En 't outer in zijn laaijen gloed
Vereerend walmde en spattend kraakte,
Besprenkeld met het stierenbloed,
Toen werd reeds over drasse dreven
De hand al zeegnend opgeheven
Die later bloei en welvaart schonk;
Toen werd uit zwalpend' blaauwe golven
De schoone keursteen opgedolven,
Die aan den diadeem van Neêrlands schedel blonk.
| |
| |
Dat was de genius, die Neêrlands grootheid wilde,
Die van zijn rijken overvloed
Een deel met gulle hand verspilde,
En nog dien luister blinken doet.
De plek, schier door Natuur vergeten,
Had nimmer rang of naam bezeten;
Door lucht en vloed bestormd, bestookt,
Dat land, ten trots van 't toomloos woeden,
Verhief zijn schedel uit de vloeden,
Wier afgrond bruischt en gaapt en aan zijn voeten kookt.
Daar rijst in jeugd en bloei die zeemaagd uit de baren.
Een biezentooi omtrekt haar schoot;
Zij strijkt het zeeschuim uit de haren;
En hals en boezem zijn nog bloot.
De taak haar hoflijk op te sieren
Was niet voor u, o Batavieren!
Maar bleef voor later eeuw bewaard.
Een God kwam in haar stroom zich baden;
Hij schonk haar tooisels en sieraden:
Dat was de Handelgod, die zeegnend woont op de aard.
| |
| |
Moog' dan in snellen vaart de drang der eeuwen wrijven,
Uw schoonheid, Neêrland! siert uw graf.
Gij zult Europa's glorie blijven;
Geen blad valt van uw lauwren af.
De tijd, die rijken acht noch kroonen,
Zal in zijn woede u niet verschoonen,
Maar schenkt uw grootheid aan de Faam:
Die zal ze op hooge toonen zetten
En voor het nakroost uittrompetten,
Dat eerbied koestren zal voor uw doorluchten naam.
1827.
|
|