| |
| |
| |
Philip van Marnix.
| |
| |
Philip van Marnix, Heer van St. Aldegonde.
Verhef u op uw waarde, o Nederlandsche Maagd!
Steek blij het hoofd omhoog, dat keur van lauwren draagt,
Met ongerepten glans, waardoor ge op vloed en velden
In 't pleit der volkeren uw rang en regt doet gelden;
Toon aan de twijflende aard de rijk omzoomde rol,
Dien schat voor 't nageslacht, van eedle namen vol,
Wier deugd en heldenmoed, als staatsorkanen loeiden,
In tastbre duisternis, als morgensterren gloeiden.
Toon, Nederlandsche Maagd, den vreemden 't ijslijk zwaard,
Dat, op de stalen borst verwrikt en bot geschaard,
D' ontwrichten arm ontzonk en 't matte hoofd deed bukken!
't Was dan der helden taak de kroon er af te rukken,
En krans en diadeem, gevlekt door schuldloos bloed,
Werd op het smokend puin vertreden met den voet.
| |
| |
Geheiligd Voorgeslacht, dat steeds ons hart vervulde
Met eerbied en ontzag, ontvang - ontvang mijn hulde!
Ontvang in 't offer aan den grooten man gewijd,
Wiens roem de jaren tart en 't wrijven van den tijd,
Den dank van 't juichend kroost dat prat is op uw waarde!
Verwinnaars der Natuur! hervormers van deze aarde,
Die steeds met vasten tred hetzelfde spoor bleeft gaan,
Geheiligd Voorgeslacht! o neem ons offer aan.
De vloekbre geest des kwaads, zijn helsch verblijf ontweken,
Omzweefde gansch Europe en liet zijn sporen steken;
Die sporen, rood van bloed, door vlammen droog gelekt.
Het uitgebraakte gif had 's aardrijks grond bedekt
En stikte 't edel zaad in de opgeploegde voren,
En roofde 't hemelsch goed, door God den mensch beschoren;
En schonk een heilloos ooft, dat wrang en doodlijk is;
En blies zijn adem uit, een dikke duisternis,
Die 't Godlijk hemelsch licht met zwarten damp omhulde,
De laatste straal verdoofde en heel den kring vervulde
Met nacht, met tastbren nacht, bezwangerd van den dood....
Dat wrocht de geest des kwaads, die aan zijn krocht ontvlood.
Maar 't kind van de eeuwigheid, dat tallooze eeuwen baarde,
De broeder van den dood, de dwingeland der aarde,
De tijd, die sticht en sloopt, aan hooger wet getrouw,
Verwrikte met zijn vuist de zuilen van 't gebouw,
Waarin de duisterling voor d'afgod off'rend knielde,
En dweeperij het hart met wreevlen moed bezielde:
Waar d'arme wroette in 't stof, als vijand van den dag,
En schuw was van de star die kwijnend neder zag.
| |
| |
Toen blonk een enkle straal, door nacht en mist gebroken;
Toen had de tijd zijn toorts aan 't groote licht ontstoken,
En snelde ook ijlings voort; en de uitgespatte vonk
Deed toen den chaos zien waarin 't Heelal verzonk.
Toen brak de vrije geest zijn aangeklonken kluister;
Toen ving de kampstrijd aan, die tusschen licht en duister
De magt der jaren tarte en, redeloos en wreed,
Een bloedstroom vloeijen - en de vlammen knettren deed.
Vrij mogt dan de euvelmoed zijn ijz'ren knods verheffen,
De stalen borst stond pal waarop zijn wigt zou treffen;
En vloog de geest des kwaads op vale vleuglen rond,
De grondslag waggelde waarop zijn tempel stond;
En deed zijn heerschappij nog vele slaven knielen,
Eén sprank van 't Godlijk vuur ontgloeide duizend zielen.
Toen traadt ge, uw pligt getrouw, verbonden door 't blazoen
Des lichts, in 't stuivend perk als d'eerste kampioen,
Die, strijdend, Kerk en Staat aan 't helsch geweld ontrukken
En 't juk verbrijz'len kon dat hen de nek deed bukken:
ô Marnix! bloem des volks, die d'eedlen naam verwierft
Van Vriend des Vaderlands en met dien eernaam stierft!
Hier grijnsde 't bijgeloof, gehuld in straalloos duister;
Ge ontstaakt op vreemden grond de fakkel, in wier luister
De domheid wegkromp, en de scheemrende oogen sloot
Voor d'onverdraagbren glans dien de eerste lichtstraal schoot.
't Geweld, zijn krocht ontvlugt, mogt ongebreideld hollen,
Gij volgt ten heilgen strijd de ontplooide banderollen;
Gij gordt het vlammend zwaard met geestdrift aan de zij'
En huldigt met gevoel de leuze: dood of vrij!
| |
| |
Gelijk de schepping treurt in ruwe najaarsdagen,
Wanneer haar tooisel kwijnt voor bulderende vlagen,
En 't afgestormde groen, de schoone bladerdos,
Ten somber doodskleed strekt voor 't naakt geplonderd bosch,
Zoo treurde Nederland, in nacht des doods verloren;
Gelijk de schepping juicht, wanneer natuur, herboren,
Het feest der Lente viert en in haar schoon gewaad
't Van vreugde glinstrend oog verrukt ten hemel slaat,
En zoo d'Algoede dankt voor d' afgedaalden zegen,
Zoo juichte Nederland het licht van d'ochtend tegen;
Den eersten schemerglans van tintlend morgenrood,
Dat aan de kimmen blonk en blijde stralen schoot.
Hef, hef het hoofd omhoog, vergeet de ontvloden' jaren;
Kuisch van het smettend stof de rijk omkranste haren;
Schud af het knellend juk, uw adeldom onwaard,
Herstel u, Nederland! als 't wonder van heel de aard!
Hef uit de laagte u op, waartoe gij zijt verzonken;
Verbreek den helschen band, door priesterdwang geklonken;
Verdrijf den wierookwalm die dwarlend u verstikt,
En elken sprankel dooft, die flaauw u tegenblikt.
Hij komt: o zie! hij komt, die, als heraut der dagen,
't Ontbindingsuur vermeldt dat dondrend heeft geslagen,
Waarin de wijsheid zelf, voor de oogen van 't Heelal,
Haar nu voldragen vrucht, de waarheid, baren zal.
Gij zaagt de duistere eeuw en de eeuw van gruwlen tevens:
Gij traadt in 't stuivend perk, waaraan de bloei uws levens
Zoo grootsch werd toegewijd, o Marnix! edel held,
Die onverwrikt trotseerde 't barnen van 't geweld,
| |
| |
En immer Neêrlands heil regtvaardig bleeft bedoelen,
Gij zaagt in 't wiegend riet den adder schuiflend woelen,
Die naar het harte stak en van de spitse tong
Het opgezameld gif door bloed en aadren drong.
Dat alles zaagt gij aan en gruwde bij 't aanschouwen,
En vuurblikte om en rond en bleeft op God vertrouwen;
En de opgewonden geest zag 't dierbaar erf reeds vrij -
Toen zocht ge op vreemden grond de heilzaamste artsenij,
Die 't mat gezwoegde hart, verkoeld in band en boeijen,
Vernieuwde veerkracht schonk en vlammen deed en gloeijen.
O zwol u bij dat doel de volle boezem niet,
Toen gij met jeugdig vuur uw Vaderland verliet,
En d'aangebeden grond, hoe dierbaar, woudt ontberen,
Om rijk in kennis - rijk in zegen - weêr te keeren?
Getuig, Geneve, dat hem in uw schoot ontvong,
Waar hij de wijsheid eerde en aan haar lippen hong,
En in haar schoot zich dook en uit haar boezem preste
Den drank, die rijk en mild zijn dorst naar kennis leschte:
Verkwikkend als de daauw die de aarde voedt en drenkt,
En het verwelkend groen weêr bloei en leven schenkt,
Zoo baadde zich zijn geest in ongekende weelde. -
De dweepende ijverzucht, die niets dan jam'ren teelde,
En over zuivre deugd haar strengen banvloek sprak,
En 't knett'rend martelvuur naast Christus' kruis ontstak,
Bezielde nooit zijn hart, maar waarheid en verlichting
Bepaalden steeds zijn taak als 't doel van zijn verrigting.
De kennis kwam aan 't licht, gedolven uit haar graf;
Hij vaagde 't smettend stof van vorige eeuwen af
| |
| |
En deed haar blanken dos met heldren luister pralen,
En eischte schat en tol van volkeren en talen.
De wijsheid was zijn gids en ging hem immer voor;
Hij was haar wet getrouw, en voortgaande op haar spoor,
Was hem geen natie vreemd die slechts haar dienst vereerde,
Geen tongval onbekend waarin zij sprak en leerde.
Zoo blaakte hem de ziel van onverdoofbren gloed;
Zoo baadde zich zijn geest in d'opgewelden vloed,
Die uit den grijzen schoot van vorige eeuwen stroomde,
Waarin hij zich verloor, - waarvan hij mijmrend droomde,
Als van den gouden tijd, waarin de vorst van de aard
Der wijsheid hulde deed, zijn hoogen oorsprong waard.
Hem was de teelt bekend van meer dan vijftig eeuwen;
De forsch gespierde taal der edele Hebreeuwen
Lag voor zijne oogen bloot en bragt aan hem haar tol:
De Godspraak van hun tijd en hun historie-rol
Was helder voor zijn geest; hij steeg langs steile trappen
In 't afgezonderd koor der hooge wetenschappen,
En aan den pligt getrouw, zich eenmaal opgelegd,
Ontstak hij 't heilig vuur als priester van het regt.
Maar meer dan wijsheids praal, hoe dikwerf aangebeden,
Zegt d' adeldom van 't hart en zuiverheid van zeden;
Maar meer dan kroon en krans zegt voor den sterveling
De onschatbare adelbrief dien hij van God ontving;
Maar meer dan lauweren, die op zijn paden bloeijen,
Zegt een gekuischte ziel, die voor de deugd blijft gloeijen.
Aan haar had Marnix zich met vromen zin verpand,
Hij leefde alleen voor God en voor zijn Vaderland.
| |
| |
Gelijk de ontwaakte leeuw zijn aangeklonken banden
In eedle woede breekt; bij vreeslijk knarsetanden
De ontsierde manen schudt en ijslijk briescht en brult,
En d'opgewekten oord met diep ontzag vervult,
Zoo had ook Nederland in 't eind zijn boei verbroken.
De onbluschbre vrijheidsvonk, in laaijen gloed ontstoken,
Schoot sprankels om en rond, den dwingeland ten hoon,
Die wetten schreef met bloed en wraak aâmde op den troon;
Hij vloekte en zond dien vloek in duizend legerknechten
Op Neêrlands vrijen grond, en schond zijn heil'ge regten,
En trad met looden voet, miskennende eed en pligt,
Zelfs de onschuld op het hart en 't regt den gorgel digt.
Toen deed 't gesarde volk zijn dubble kracht gevoelen. -
Maar even als de leeuw, na 't worstelen en woelen
In d'onverpoosden strijd, aamechtig zwoegt en hijgt,
En met gestrekten klaauw, doch magtloos, nederzijgt,
En met zijn laatste kracht zijn strikken poogt te scheuren;
Zoo zonk de ontzenuwde arm, niet langer op te beuren.
De moed verliet de ziel, geslingerd door d' orkaan
Des noods, gelijk een hulk op 't vlak van d'Oceaan.
De bloedstroom scheen verspild, die Neêrlands grond besproeide,
En de eedle vonk verdoofd die eenmaal heerlijk gloeide.
De ontoombare euvelmoed besprong den zwakken buit,
Kastieljes zegelied drong zich den boezem uit,
En krijschende om en rond, deed het aan de aarde hooren,
Dat Nederland zijn roem, zijn naam zelfs had verloren.
Toen - toen herrees de moed, die 't krimpend hart ontzonk:
De lijkzang, die op 't graf van Nederland reeds klonk,
| |
| |
Verstomde, en ijlings werd een krijgskreet aangeheven.
De kracht werd zaamgegaard; de flaauwe vonk van leven
Vlamde op en blaakte 't hart, met stollend bloed omkorst,
Dat, als verjongd, weêr sloeg in de opgezwollen borst;
Weêr flikkerde als weleer de ontbloote heldendegen.
Kastielje grijnsde ontroerd zijn zwepend weêrlicht tegen,
En strompelde over 't puin van zijn vergruizeld werk;
Toen ook trad Marnix op in 't stuivend worstelperk.
In jaren jong maar grijs in kennis en in krachten,
Verwierf hij vleklooze eer bij alle nageslachten.
Bij 't woeden des orkaans, als 't opgejaagde nat
De ranke kiel bestookt en dreigend overspat,
Als 't straalloos zwart verschiet den dood slechts blijft voorspellen,
Dan zegt het naamloos veel het slingrend roer te omknellen;
Te spotten met den nood, die telkens hooger klimt;
Te tarten zelfs den dood, hoe stout hij tegengrimt;
Te strijden met den vloed, die onverpoosd blijft kampen:
Dat eischt een' stoute ziel in weêrwil aller rampen. -
Dit is de schoone trek die in zijn daden speelt:
Die Marnix kennen doet in 't ongekunsteld beeld. -
Zoo ook, in de onspoed groot als eed en pligt hem boeiden,
Stond hij onwrikbaar pal, schoon staatsorkanen loeiden.
Hem deert geen vorstenvloek, geen schriklijk bloedbevel,
Ofschoon, op 't naauwst vereend, de gruwlen van de hel,
En aan hun spits 't verraad, verwoed zijn rust bestoken,
Toch breidelt hij den vloed, verwoestend doorgebroken. -
Niet als de hofslang woelt, die voor den troon zich strekt,
Zich kronkelt om het juk en zelfs den keten lekt,
| |
| |
Waarin de dwinglandij de vrijheid heeft geslagen;
Niet als de hofslang woelt, naar vorstelijk behagen,
En nog zijn gif verspreidt op d'aangevatten dolk,
Een slaaf voor 's Konings troon, een vrijman voor het volk,
Niet als die bastaardteelt kon Aldegonde beedlen
Om vorstelijke gunst, maar aan de spits der eedlen
Reet hij de banden los, gerust, met vasten moed,
En zette op 't spaandrend juk in zegepraal den voet. -
Die weêrstand, die 't beleid den euvelmoed dorst bieden,
Die weêrstand deed de wraak in Spanje's aadren zieden.
Het reine puikjuweel, in oorsprong grootsch en schoon,
Bezat te zuivren glans voor zijn gevloekten kroon.
De grafelijke hoed, door regt en vrijheid edel,
Met eikenloof omwoeld, beknelde een trotschen schedel;
Zijn eenvoud voegde niet bij d'opgesmukten wrong,
Waar aan 't gestolde bloed der nieuwe wereld hong.
Gelijk een tijger grijnst, die met ontgloeide blikken
En aangewetten tand zijn vijand wil verschrikken,
Die met een sterke hand aan d'uitgestrekten klaauw
D' ontstelde prooi ontrukt die hij verscheuren zou;
Zoo grijnsde ook Spanje's vorst den eedlen Marnix tegen.
Verbijsterd door den glans, die van Oranje's degen
Hem in het aanschijn sloeg en vlammend tegen blonk,
Zag hij de dubble groef waarin zijn luister zonk;
Toen greep de ontbonden wraak, met half ontvleeschde handen,
De helsche fakkel aan en deed die vreeslijk branden:
De schier onbluschbre vlam, met aaklig rooden gloed,
Werd door den dood besprengd met wreed vergoten bloed:
| |
| |
De moord holde om en om en deed den landzaat beven.
De vriend van 't Vaderland, als balling rond gedreven,
Bezat alleen een traan aan 't dierbaar erf gewijd......
Neen! daagde als kampioen ten ongelijken strijd
Wie naar zijn regten dong, en zou, trots duizendtallen,
Voor stroomen schuldloos bloed één schuldig hoofd doen vallen.
Die vrijheidszoon waart gij, Camillus van uw eeuw!
Die met den eedlen moed van een getergden leeuw
De regten gelden deed, die de euvelmoed dorst schennen,
En 't schichtig span weêrhield dat blind ten val zou rennen;
Zijn krachten kennen deed en waar gij streed of sprak,
Den breidel afnam en het slaafsch gareel verbrak:
Oranje! 't was uw moed die bij het geeslend snerpen
Des rukwinds voor den vloed een keerdam op kon werpen;
Met Marnix aan uw zij', vereend door leus en leed,
Den opgeheven arm ontzenuwd zinken deed.
Ja, Marnix drukte 't spoor door Willlem ingeslagen,
Hij bood de schoudren aan om last en lot te dragen.
Eén ziel en zin één doel veradeld' hun bedrijf;
Hun sloeg door de eigen drift het vrije hart in 't lijf.
Al deed de schrikheraut de hechtste zuilen vallen,
Al klonk de kreet des doods door Brussel's bange wallen,
Die kreet verschrikt hen niet maar treft en roert hen diep,
Als waar 't stem des bloeds die hen ter wrake riep,
En weerklonk Aldegonde als Gods bevel in de ooren.
Al ging voor hem alleen een dubblen schat verloren,
Al dorst Toledoos wrok verbitterd naar zijn bloed,
Al brast hij aan zijn erf en aan zijn overvloed,
| |
| |
Zich, onverzaadbaar, zat, hij doet den bloedhond beven,
En weet als balling zelfs voor 't Vaderland te leven.
Ofschoon een duiv'len haat, met huichelende list
Vereend, den vadergrond den eedlen held betwist
En steeds met vlammend oog den dolk houdt opgeheven,
Om aan de ontgloeide borst den wreeden stoot te geven,
Die 't zuchtend Nederland de hartaâr treffen zou;
Toch wendt zich Aldegonde, aan eed en pligt getrouw,
Naar 't moêgeworstelde erf dat worstlend schijnt te zinken;
Hij breekt den tastbren nacht en doet een lichtstraal blinken,
En brengt, terwijl de nijd zijn blikken op hem slaat,
Oranjes heilig woord als redder van den Staat.
Ja, Marnix! gij waart groot! die naam zal d'uwe blijven,
Wat loopbaan zich ontsloot, wat kring gij moest beschrijven,
Of gij der Staten heil voor bloed en vrijheid kocht,
Of gij de olijventak door versche lauwren vlocht,
Of gij, der wraak ten zoen, als balling om moest zwerven,
Opdat het Vaderland zijn vrijheid zou verwerven,
Of gij, met kloek beleid en onmisleidbren blik,
De huichlarij ontmomde en haar gespannen strik
Met vasten vuist verscheurde, en brijzelde al haar boeijen;
Dan mogt het hart van spijt - 't gelaat van schaamte gloeijen,
Gij troft uw heilrijk doel - of dat uw pen of mond
Den hechten grondslag sloeg voor een verlangd verbond,
Of dat ge een wond genaast, die vreeslijk knaagde en griefde,
En harten won en smolt, als afgezant der liefde,
En als een teeder vriend een vorstlijk huwlijk sloot;....
Uw doel was Neêrlands heil; uw naam bleef altijd groot.
| |
| |
Weêr had Oranjes moed vernieuwde kracht geschonken
En deed de sprank der hoop in laaijen gloed ontvonken,
Die, van zijne asch ontdaan, weêr opvlamde in de ziel:
Weêr hief ook d'arm zich op dien 't fonklend staal ontviel,
Toen 't nevelvol verschiet onkliefbaar bleef gesloten.
Die 't wreekend wapen greep vond dappre strijdgenooten.
Getoetste heldendeugd, beproefde en echte trouw
Verschafte zuil bij zuil aan 't waggelend gebouw
Der vrijheid: Aldegonde aan 't hoofd van weinig mannen,
Die door één doel bezield vereenigd zamenspannen,
Als onverbasterd kroost, heeft weêr ten nut en heil
Van 't lieve Vaderland zijn goed en leven veil.
Een sterkte, aan hem vertrouwd, trotseert de magt der krijgers,
Die, met gesarde wraak, als opgejaagde tijgers,
Den ongelijken kamp begeeren; nacht en dag
Fluit 't afgezonden' lood om de opgeheschen vlag,
Die, als der Staten leus, in 's vijands oog blijft wappren.
't Vermindert steeds 't getal der onomkoopbre dappren,
Wier moed al hooger stijgt bij 't klimmen van den nood.
Onwrikbaar staan zij pal in 't aanzien van den dood,
En zweren aan elkaar hun vrijheid of hun leven
Alleen ten duursten prijs den Kastieljaan te geven.
De kleine bende dunt en Spanje's heer groeit aan;
Keert ooit een zwakke dam de kracht van d'Oceaan?
Stort ook de sterke eijk, vergrijsd in 't buldrend weder,
Voor 't loeijen van den storm niet op zijn grondvest neder?
Zoo buigt ook Aldegonde en spaart nog dierbaar bloed.
De Spaansche legermagt dringt als een breede vloed,
| |
| |
Door de ingeschoten bres de zwakke wallen binnen,
En wie vermetel hecht op 't sterven of verwinnen,
Betaalt zijn blinde liefde en zijn vermeetlen aard
Met een zoo dierbaar hoofd, een schooner lauwer waard.
De Staatsche vlag, in woede en spijt van een gereten,
Hangt nu in flarden neêr; de zoo gevreesde keten
Omsluit het heldental, en 't flikkerende zwaard,
Geëerbiedigd en ontzien als 't wonder van heel de aard,
Ligt nu vergruisd daar neêr, ontwrongen aan de handen,
En - Aldegonde torscht de Spaansche teisterbanden.
Zoo sleurt de wraak hem voort tot dat de myterstad
In d' engen kerkerwand 't geroofd kleinood bevat.
Daar kwijnt hij treurig weg in voortgekropen' dagen,
En torscht den zwaren last dien Nederland blijft dragen,
En ziet de nacht, die, in zijn oog, steeds zwarter neigt,
En d'opgeheven dolk die moordziek hem bedreigt.
Hij peinst de dagen door, die steeds met trager schreden
Den stond doen naderen, zoo vurig afgebeden;
En als de rust des nachts hem troost en heulsap biedt
En zachtkens nederstrijkt, dan sluit hij de oogen niet,
Voor hij de droeve ziel, vermoeid van 't mijmrend dolen,
Met ongemeenen ernst der Godheid heeft bevolen,
Steeds vreezend dat de dag, bij gruwlen zonder tal,
Wanneer zij de aard weêr groet, zijn dood ook tellen zal.
Hem was de gloed bewust die 't hart van Alva blaakte,
Dat hem den dood bezwoer; maar de Ongeziene waakte,
Wiens wenk den strik ontwart dien list en boosheid spant,
Wiens wil de kracht ontrooft aan de opgeheven hand.
| |
| |
Zoo krimpen maanden weg, voor Marnix zoo veel jaren.
De trotsche Kastieljaan, die in zijn lauwerblaren
Met brein en bloed bemorst, eer hem de moed beschaamt,
De olijven vlechten wil, had reeds zijn plan beraamd,
En Aldegonde, alleen door 't woord van eer verbonden,
Als vredebode naar zijn broeders heen gezonden:
Maar hij, wien 't edel hart voor vrijheid klopt en brandt,
Bedoelt alleen het heil van 't dierbaar Vaderland.
Men peinst, men wikt en weegt, de schaal daalt wigtig neder,
En - Marnix keert getroost naar kot en kerker weder.
Maar eindlijk naakt de dag, met ongeduld verbeid.
Een steen van Spanje's kroon, door heldendapperheid
Zijn hoogen stand ontrukt, de vrucht van 't zegepralen,
Verstrekt ten losprijs om 's mans vrijheid te betalen.
Toen stond de nederlaag u schooner lauwer af,
O dappre Mondragon! dan de overwinning gaf,
Toen ge, ondanks uw begeerte, u zelv' een vijand wekte
En voor den wijzen held ten rijk rantsoen verstrekte.
O schittrend staatstooneel! wie ook uw glans begeer',
Gij zijt de bakermat maar ook het graf van de eer.
Steeds wrevelig gezind den kleinsten vlek te toonen,
Zijt gij in 't straffen streng maar karig in 't beloonen.
Getuigt, o edelen! wier onafmatbre vlijt,
Steeds aan het duurst belang van 't Vaderland gewijd,
Geen andren dank - geen loon op aarde mogt verwerven,
Dan voor dat Vaderland als martelaars te sterven!
Getuig, o kerkerhol, dat in uw vloekbren schoot
Zoo vaak de zuivre deugd in band en keten sloot!
| |
| |
Getuig, o schuldloos bloed, dat op 't tooneel der schande,
De dienaars van den wrok een vlek op 't voorhoofd brandde,
Getuig, onwaardig lot, het erf der reinste ziel,
En, Marnix! ja! getuig wat u ten deele viel.....
De Spaansche legermagt trok onheilspellend nader
Op Vlaandren's handelstad, waar hij als burgervader
De teugels des gebieds in vaste handen hield.
Reeds lag de bloeijendste oord geplonderd en vernield,
En de aaklig zwangre wolk bleef onheilspellend dreigen.
De vreesselijke nood, die, bij het hooger stijgen,
Steeds onafweerbaar scheen, joeg Antwerp's burgerij
Verschrikking in de ziel voor Spanje's heerschappij:
Wel wist zij dat de bloem en 't bloed van duizend helden
In d'aantevangen strijd als duren prijs zou gelden.
De schrikbre dag breekt aan en de eerste donderknal
Rolt als een kreet des doods langs de opgevraagde wal,
Die davert van 't gebrom uit de opgesperde kaken
En koopren gorgels, die slechts solfervlammen braken.
Het lood ploft sissend op de ontvolkte straten neêr.
Geen schot blijft onbetaald, men geeft met woeker weêr
Wat 's vijands woede zendt, in heilge drift ontstoken.
Geen enkle bloeddrup vloeit - geen man valt ongewroken.
Nog groeit in tal en kracht Kastieljes legerschaar,
Maar Marnix wacht bedaard het dreigende gevaar.
Zijn norschen blik gewoon, tart hij de felste slagen;
Geen last is hem te zwaar die manlijk weet te dragen.
Maar dringend wordt de nood: 't ontzind geweld bestookt
Al meer de omringde stad; de dood die vreeslijk spookt
| |
| |
En tallooze offers kiest en met de ontvleeschde handen,
In krijgsmansdos vermomd, de sterksten aan durft randen,
Ontrooft den moed aan 't hart dat nog voor vrijheid klopt,
En in zijn hellen gloed gesarden spijt verkropt.
De tweedragt, nimmer moê haar helsche vonden te uiten,
Woont bij 't wanhopig volk. 't Slaat zinneloos aan 't muiten,
En dringt bij Marnix aan op de overgaav' der stad;
Maar hij, die 't heil des lands in al zijn waarde schat,
Is boven laffe vrees en zwak gevoel verheven:
Hij weet als man van eer te sterven of te leven,
En acht hij 't aanzijn hoog het boeit zijn daden niet.
Hij tart bedaard den dood waar 't hem zijn pligt gebiedt;
Wel deelt hij last en leed met al zijn lotgenooten,
Maar houdt voor wrevle taal kloekmoedig 't oor gesloten.
‘Wat!’ spreekt hij met al 't vuur dat opvlamt in zijn ziel:
‘Wat wilt gij? bastaard kroost, dat van de deugd verviel,
Die 't vaderlijke hart der Belgen eens deed gloeijen!
Wat, vreest gij 't sterven meer dan stalen slaven boeijen?
Hecht u één band nog aan het leven zonder eer,
Leg dan, onedel volk, 't ontwijde wapen neêr,
En kniel voor Philip's troon, den dwingland van 't geweten!
Kweek kindren op voor 't juk en kusch uw eigen keten;
Maar ik, ik ken mijn pligt, 'k zal redden waar ik kan,
'k Zal leven waar ik mag, maar leef of sterf als man.’
't Ontzette volk verstomt: 't slaat de oogen blozend neder,
Vertrekt naar huis en haard en keert niet morrend weder.
Maar dringend wordt de nood en 't uitzigt straalloos zwart;
En de eng omsloten stad, die, meer en meer benard,
| |
| |
Steeds armer wordt in kracht ziet al haar steunsels vallen.
Wel buldert nog de wraak van ravelijn en wallen;
Wel waait der Staten vlag nog rond van steng en top;
Wel klooft het gonzend lood nog meengen Spaanschen kop.
Nog wiegt de donderboot op 't fel beroerde water,
Die spaandrend barst en springt en, als een hellen krater,
Dood en verderving baart; wel strijdt men dag en nacht;
Maar ach! de veege stad bezwijkt voor de overmagt.
Behoefte en woest geweld vereenigen zich tevens,
En Marnix, die den schat van duizend duizend levens
Op hoogen prijs waardeert, wil redden door verdrag,
Waar 't bloed slechts vruchtloos vliet en 't strijden niets vermag;
En Parma, strijdens zat en 't heilloos worstlen moede,
Nam de afgematte stad in schaars gezochte hoede. -
Toen viel een keurgesteente uit d'eedlen stedeband,
Maar Marnix spaarde een schat voor 't lijdend Vaderland.
De ondankbre tijdgenoot, verbijsterd en onedel,
Bevlekte de eerekroon, die praalde op d'achtbren schedel;
Maar de onomkoopbre tijd en 't dankbaar nageslacht
Waardeerden 't offer hoog dat men zijn grootheid bragt.
Voorwaar de man is groot die op zijn zegewagen
Der helden waardig loon om d'eedlen kruin mag dragen;
Wiens overwinnend zwaard alleen de zege kent,
Voor wien de wufte kans zich nimmer weigrend wendt,
Die nooit de vuisten wrong in aangeklonken boeijen:
Maar hij, die 't hoofd verheft, als staatsorkanen loeijen,
Maar die ten doel gesteld aan woede en list en nijd,
Zijn eigen kring beschrijft, hun schuifelen ten spijt,
| |
| |
Maar die voor 't knellend wigt den fieren nek moet buigen,
En zijner waardig bukt, van dien zal ook getuigen
't Regtvaardig nageslacht: het noemt hem altijd groot,
En wraakt dus de uitspraak van d'ontzinden tijdgenoot.
Zoo, Marnix! waart gij groot ten trots der tegenspoeden,
Die met gezweepten vaart u om den schedel woeden;
In weerwil van den nijd, die wreevlig u belaagt
En met gewetten tand aan uwen lauwer knaagt,
Heft gij het hoofd omhoog als Neêrlands roemrijk wonder.
Gelijk de berg zijn kruin bij 't boldren van den donder.
Maar nog eene eedle drift blaakte Aldegonde's ziel:
Een sprank van heilig vuur die hem ten deele viel.
Al drukte hem de last van staats- en krijgszorg moede,
Toch gloeide hem de borst voor 't ware en schoone en goede.
Aan Macedonies held gelijk, die, bij 't gewoel
Des onverpoosden strijds, de toonen van 't gevoel
Bij 't krijschend schallen der klaroenen bleef vereeren.
Hij zong Homerus' lied bij 't klettren van de speren,
En Hectors dapperheid sloeg met Achilles' moed
Een onverdoofbren vonk in Alexanders bloed.
Die drift was Marnix ook in de eedle ziel gevaren,
En dwong een warmen toon van de aangeslagen snaren:
Ten spijt van dubble zorg, ten spijt van boei en band,
Zong hij een waardig lied voor God en 't Vaderland.
Voor God en 't Vaderland! de hoogste lofzang vloeide
Uit de onbevlekte borst, die voor de Godsdienst gloeide:
Geblaakt door Oostergloed klonk van de zuivre snaar
Het opgevangen lied van Sions harpenaar,
| |
| |
Die vaak de koningstaf voor 't trillend speeltuig ruilde,
En, als de toon des krijgs afgrijslijk rolde en huilde,
Zijn bede zingend slaakte en opzond naar omhoog.
Dien toon zong Marnix na, en wie zich biddend boog,
Om 't lijdend Vaderland der Godheid op te dragen,
Zong Davids biddend lied door Marnix aangeslagen.
Hij zong voor 't Vaderland: o ja, der eeuwen drang
Eerbiedigde en ontzag het Vaderlandsch gezang,
Dat, in den hoogsten nood vereenigd aangeheven,
Den half verstorven moed in 't harte deed herleven;
Dat voor Oranje's roem de schoonste lauwren won,
En Philips blozen deed wanneer.... hij blozen kon.
Dat Vaderlandsch gezang bezielde ons met verrukking,
En klonk of suisde zacht, naar vrijheid of verdrukking
De borst een lied ontlokte of angstig hijgen deed;
Dat Vaderlandsch gezang trotseerde tijd en leed,
En nog, nu wij den dag van Neêrlands heil aanschouwen,
Klinkt Aldegonde's lied 't Wilhelmus van Nassauwen.
Getuig ook van zijn roem, o Nederlandsch Atheen!
Waar nog die groote zon verkwikkend gloeide en scheen.
Niet met den middaggloed en onverdraagbre stralen,
Maar even als de zon in 't Westen pleeg te dalen,
Maar eerst met majesteit de wentlende aard begroet
En dan haar goud vermengt met de altijd zilvren vloed.
Zoo schoot hij heinde en ver de vonken van zijn luister;
In onverpoosden strijd, als vijand van het duister,
Bleef hij zijn pligt getrouw waarin hij nooit bezweek,
Tot dat de slaap des doods op de oogleên nederstreek,
| |
| |
Die 't somber zorglijk waas van 't plooijend voorhoofd kuste,
De lippen zachtkens sloot, de vonk des levens bluschte,
De ziel in de armen sloot en van haar band ontsloeg,
En als een kostbren schat naar d'open hemel droeg.
Rust zacht, geheiligde asch! al drukt u 't grafgesteente,
De tijd, hoe woest van aard, eerbiedigt uw gebeente:
Ook dan als 't schuimend zout uw grafterp overspat,
En 't grijs Westsouburg, dat uw dierbaar stof bevat,
In d'ongekenden schoot der breidellooze baren
Een tombe u sticht van puin, die 't wentlen van de jaren
Steeds vast trotseren zal, - geheiligde asch! rust zacht,
Verbeid den morgenstond, doorslaap den langen nacht!
Ja! wie uw graf aanschouwt, dien zal een traan ontwellen,
Dien zal het ziedend bloed verrukt door de aadren snellen:
Dan gloeit zijn oog van 't vuur dat in den boezem brandt,
Hij noemt u dankbaar groot en de eer van 't Vaderland.
|
|