Gedichten(1828)–Lambrecht van den Broek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina VII] [p. VII] Aan mijne verzen. Vaarwel, o kroost van onvolwassen' kracht, Welligt te vroeg uw eng verblijf ontweken! De Vader, die u eert als zijn geslacht, Schonk u, ten erf, welligt nog veel gebreken; En stuurt u, vreemd van teêr bezorgde min, In schaamlen dos de wijde wereld in. Maar 'k min u toch, hoe zorgloos ik ook schijn; Mijn warme wensch geleidt u, met mijn zegen! Uw levensweg zal mij ten leerschool zijn En elke les mij zwaar op 't harte wegen. En elke vlek, nog klevende op uw eer, Ontsiert voortaan uw broederen niet meer. Al straalt uw oog van geen geheiligd vier, Al rept ge u voort met soms gewaagde schreden, Al mist uw gang bevalligheid en zwier, Al heft ge u op met magtelooze leden; De vriend der jeugd heeft ras uw hand gevat, Berispt uw waan en wijst een beter pad. [pagina VIII] [p. VIII] Schoon 't schamel kleed eenvoudig u omplooit, Geen schoon gewaad uw teederheid mag dekken; De vriend der kunst bespot die eenvoud nooit, Maar zoekt de ziel in de ongevormde trekken; Verscheurt den dos, waaronder 't ligchaam zwoegt, En wijst mij 't kleed dat aan uw leden voegt. Vaarwel, mijn kroost, wat lot u ook verbeidt, Ik schaam mij niet uw aanverwant te wezen; En hij, die 't merk van jeugdige ijdelheid Onloochenbaar op 't voorhoofd meent te lezen, Belach' mijn waan, als hij die trekken ziet, Maar hate u om des Vaders dwaasheid niet. Een enkle vriend, door teederheid verblind, Zal op 't gelaat ligt smet noch vlek ontwaren, En vlecht verrukt, waar hij zijn vriend hervindt, Een loovertje door de ordelooze haren. Ontwijk dien roem, mistrouw dit gunstbewijs, De waarheid slechts schat u op d'echten prijs. Vorige Volgende