Stoute jongens en meisjes(1859)–Lambrecht van den Broek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] De snoepende lizette. Lizette, die wat snoepig was, Klom op een bank, keek in de kas, Lekt nu aan dit, lekt dan aan dat, Precies als cijper onze kat; Het zij gesuikerd of gekruid: Lizette snoepte en daarmeê uit. Eens deed lizet heel onverwacht, Een goede vondst, zoo als zij dacht, Het was een pot met strooprig zoet; Zij proefde en zei: ‘Wat smaakt dat goed’ Zij likte met een waar genot, Tot op den bodem van de pot, Maar smaakte 't ook, tot haar verdriet Was 't vliegenlijm en anders niet. [pagina 15] [p. 15] Toen merkte zij maar al te ras, Dat zij met lijm gevangen was; Zij walgde en werd zoo vreeslijk krank En kreeg van moê een bittre drank; Zij werd gepijnigd door berouw En vreesde dat zij sterven zou, Zij kon niet rusten, nacht of dag, Wanneer zij zat of dat zij lag, En bij de hulp die moeder bood Werd ze iedre keer van schaamte rood. Als men haar vroeg: ‘wat scheelt er aan?’ Had zij slechts de oogen neêr te slaan. Lizette werd in 't eind gezond. Maar als zij voortaan weer iets vond, Dat in haar oog behaaglijk was, Dan dacht ze weer aan de oude kas En aan het potje dat daar stond. Vorige Volgende